Zoeken
Gestolen voorwerpen, Dagboeken 1977-2002: inleiding door David Sedaris
Niet lang nadat ik had besloten een boek met dagboekaantekeningen uit te brengen vond ik een biljet van 5 pond. Ik was afval aan het oprapen op een landweggetje in West Sussex toen ik het zag liggen, tussen een lege chipszak en een halfvol bierblikje met verdronken naaktslakken erin. Met de wisselkoers van dat moment was het briefje ongeveer 8,15 dollar waard, wat, zoals mijn moeder gezegd zou hebben, ‘niks was’. Een paar dagen later had ik in Londen afgesproken met mijn vriendin Pam. We hadden het over meevallertjes, en toen ik over het geld begon vroeg ze of ik het had uitgegeven.

Gestolen voorwerpen, Dagboeken 1977-2002: inleiding door David Sedaris

Gepubliceerd op 8 juni, 2017 om 00:00, aangepast op 29 augustus, 2017 om 00:00

    ‘Ja, natuurlijk,’ zei ik.
    ‘Als je in Engeland iets van waarde vindt en je houdt het, heet dat “gestolen voorwerpen,”’ vertelde ze. ‘Je moet onderzoeken of het verloren of gestolen is, hoewel het in dit geval – 5 pond – natuurlijk geen probleem is.’
    Gestolen voorwerpen. Het leek me de perfecte titel voor dit boek. Wat onderwerpen betreft zijn alle dagboekschrijvers verschillend. Ik schreef bijvoorbeeld nooit over mijn gevoelens, deels omdat ze niet bijzonder interessant waren (zelfs voor mij niet), maar vooral omdat ze hoogstwaarschijnlijk zouden veranderen. De gevoelens van anderen daarentegen waren een ander verhaal. Heb je nog een appeltje te schillen met je stiefmoeder of de bedrijfsleider van de plek waar je tot gisteren hebt gewerkt? Laten we het er alsjeblieft over hebben! 
    In elk geval leer je van een dagboek waar je interesse ligt. Misschien dat je jezelf in het begin beperkt tot onderwerpen als maatschappelijk onrecht of de onfortuinlijke mensen die vastzaten onder het puin in Turkije of Italië of ergens anders waar een zware aardbeving heeft toegeslagen. Je houdt je dagboek bij zoals je vindt dat je dat moet doen, het soort dagboek waarvan je moeder of je kamergenoot op de campus zou denken: was ik maar zo betrokken/grootmoedig/wijs als Edward!
    Na een jaar besef je dat het tijd kost om tekeer te gaan over onrecht, tijd die je misschien beter kunt besteden aan het plaatsen van vraagtekens bij fonduen of het beschrijven van de fretten die je je niet kon permitteren. Tenzij natuurlijk maatschappelijk onrecht je ding is, en in dat geval: leef je uit. Het gaat erom dat je erachter komt wie je bent en dat je trouw bent aan die persoon. Want dat is vaak niet mogelijk. Zullen de mensen zich niet van me afkeren als ze zien hoe ik werkelijk ben? vraag je je af. Dat ik in werkelijkheid een hekel heb aan mijn eigen kind, mijn volkomen gezonde hond heb laten inslapen? Dat ik stiekem vind dat The Wire wordt overschat?
    Het liefst noteer ik aan het eind – of sinds kort aan het begin – van de dag opmerkelijke gebeurtenissen die ik heb waargenomen (een knokpartij, een ongeluk, iemand die met een volle winkelwagen bij de snelkassa staat), flarden van gesprekken die ik heb opgevangen of verrassende dingen die mensen me hebben verteld. Dat zou een vriend kunnen zijn, maar net zo makkelijk een kapper, een onbekende in het vliegtuig of een caissière. Sommige van die verhalen bleken broodjes aap te zijn: de buurman van een familielid wiens dode kat uit de kofferbak van een auto was gestolen enzovoort. Ik hoop dat ik die eruit heb gehaald. En dan zijn er de grappen die ik door de jaren heen op feestjes en signeersessies hoorde. Ze zijn natuurlijk ooit door iemand bedacht – zoals alle moppen –, maar de bedenkers worden bij het navertellen zelden genoemd.
    Iets anders wat me opviel bij het doorlopen van veertig jaar dagboeken is dat veel data niet kloppen. Zo waren er bijvoorbeeld drie 1 oktobers 1982. Hoogstwaarschijnlijk doordat ik niet wist welke dag het was. Als je geen baan hebt, heeft tijd de neiging aan elkaar te smelten. In dat pre-laptoptijdperk moest je een krant of een kalender raadplegen om te weten of het woensdag de achtste of woensdag de negende was. Daarvoor moest je opstaan, dus meestal bleef ik waar ik was en deed een gok. Vaak gokte ik zelfs de maand verkeerd. 
    Het kan lijken alsof mijn dagelijkse dagboekaantekeningen uit niet meer dan zeven regels bestaan, maar in feite besteed ik mateloos veel tijd aan het schrijven over mijn dag – doorgaans ongeveer drie kwartier. Als er niets bijzonders is gebeurd schrijf ik wat over een krantenartikel of iets wat ik op de radio heb gehoord. Ik ben niet zo dol op schrijven over het weer, maar ben er niet principieel op tegen. Dus als het leven werkelijk saai wordt, kijk ik gewoon uit het raam en beschrijf ik de kleur van de lucht. Heel vaak leidt dat tot iets anders: een vogel die gemeen doet tegen een andere vogel of het lawaai dat een vliegtuig maakt.
    Vanaf ongeveer 1979 ben ik mijn aantekeningen gaan nummeren. Die gewoonte heb ik tot nu toe gehandhaafd.

28 december 2016
Een. Het is pas december en nu al…
Twee. Pa belde me op mijn verjaardag. ‘Ik probeer me een voorstelling te maken van waar je woont,’ zei hij. ‘Zijn er veel hoogspanningskabels?’
Drie. Hugh stormde gisteren de keuken uit en liet mij, Candy en Amy achter, en ook Ingrid, die net een verhaal over haar moeder aan het vertellen was.
Vier. Ik liep Michael tegen het lijf in de Waitrose…
Vijf. Carrie Fisher is gisteren overleden…
Zes. Hugh kwam het net vertellen…

Zo deden holbewoners het voor de uitvinding van de alinea, en ik weet niet waarom ik niet gewoon inspring of twee keer op de spatiebalk druk. Een andere ouderwetse gewoonte die ik in stand houd is dat ik altijd als ik de deur uit ga een notitieboekje bij me draag, een kleintje, in de borstzak van mijn overhemd. Daarin schrijf ik allerlei opvallende dingetjes op, niet heel gedetailleerd, maar gewoon even snel. Dan zoek ik de volgende ochtend in mijn aantekeningen naar het meest betekenisvolle moment van de vorige dag, waar ik me echt bij aanwezig voelde. Dat kon zijn dat ik een oude vriend had gezien, maar net zo goed dat ik naar een onbekende had zitten kijken die met gesloten ogen een boterham at. (Dat is onlangs gebeurd, fascinerend.)
    Zo nu en dan maak ik een aantekening die misschien iemand amuseert of verheldering brengt, maar dat zijn de stukjes die ik terzijde leg. Ik dacht dat ze uiteindelijk wel in een boek met dagboekaantekeningen terecht zouden komen, maar toen de uitdraai meer dan twintig centimeter dik werd besloot ik dat het misschien zinniger zou zijn om er twee delen van te maken – waarvan deel twee dan de jaren 2003-2017 zou beslaan. Voor de goede orde zeg ik erbij dat dit míjn bewerking is. Van de grofweg acht miljoen woorden die ik sinds 5 september 1977 handmatig of op de typemachine in mijn dagboek heb geschreven, heb ik maar een klein deel gebruikt. In een totaal ander boek met hetzelfde bronmateriaal zou ik ook kunnen overkomen als slecht, zelfzuchtig, genereus of zelfs, als ik zo vrij mag zijn, gevoelig. Op een willekeurige dag ben ik dat allemaal en ook nog stom, opgewekt, misantropisch, wreed, bekrompen, open, kleinzielig – er komt geen eind aan.
    Een andere bewerking, ongetwijfeld een nauwkeurigere, zou hebben betekend dat ik mijn dagboek aan iemand had moeten overdragen, maar dat is iets wat ik me niet kan voorstellen, tenzij die ander een journalist is misschien. (Ze komen nooit verder dan bladzijde 3, wat ze dan ‘de helft’ noemen: ‘Ik had het graag uitgelezen voor ons interview, maar ik ben pas op de helft!’)
    Dat gezegd hebbende verwacht ik niet dat iemand dit van begin tot eind zal lezen. Het zal meer iets zijn waar je zo af en toe induikt, zoals in iemands jaarboek of een moppenverzameling.
    Het was niet gemakkelijk om het dagboek te herlezen dat inmiddels 156 delen omvatte. Ik heb het opgedeeld – een maand of twee per dag –, maar na over mezelf te hebben gelezen moest ik de rest van de dag ook nog mezelf zíjn. Ik weet niet of iets me ooit zo heeft uitgeput. Hugh hoorde me in de aangrenzende kamer dingen roepen als:     ‘Kun je alsjeblieft je bék houden!’ of ‘Wie kan die pochet wat verdommen!’
    ‘Tegen wie heb je het?’ vroeg hij dan.
    ‘Tegen mezelf in 2001,’ antwoordde ik dan.
    Toen zag ik al wat licht aan het eind van de tunnel. De eerste jaren, 1977 tot 1983, waren het deprimerendst. Ik schreef alles toen nog met de hand. Paginalange piepklein geschreven aantekeningen, aangedreven door amfetamine – ondoordringbare muren van woorden die stuk voor stuk totale bullshit waren. Uit die tijd heb ik maar heel weinig in dit boek opgenomen. Het is net alsof je een gek hoort praten. Meer dan een indruk heb je eigenlijk niet nodig.
    Het dagboek klaarde wat op toen ik naar Chicago verhuisde, deels omdat ik vanaf dat moment in een grote stad woonde, maar vooral omdat ik een veel beter gevoel over mezelf had. Ik had eindelijk gedaan waar ik het al jaren over had: weggaan uit de stad waarin ik was opgegroeid. Ik was weer gaan studeren en was zelfs afgestudeerd. Een nog belangrijkere reden om me goed te voelen: in het najaar van 1990 was ik naar New York verhuisd. Indertijd schreef ik alleen maar ’s nachts, dronken of op weg dat te worden. Je zou verwachten dat ik het ten minste in mijn privédagboek over mijn drankgebruik zou hebben gehad, maar dat komt nauwelijks ter sprake. Als ik het woord ‘alcoholist’ zou hebben getypt, zou het werkelijkheid zijn geworden, dus de reprimandes van Hugh en behulpzame mensen in mijn familie heb ik nooit op papier gezet.
    Op een vergelijkbare manier heeft het in de jaren zeventig een tijdje geduurd voordat ik het woord ‘gay’ kon opschrijven. ‘Alsjeblieft zeg,’ zei ik op mijn twintigste hardop tegen mezelf toen ik mijn allereerste dagboeken las. ‘Wie wil je nou voor de gek houden?’
    Dit project heeft alle fasen zichtbaar gemaakt waar ik al die jaren doorheen ben gegaan, met alle intensiteit van dien. En al die inkt die ik heb verspild met schrijven over het zoeken naar het juiste telefoonnummer van iemand die me duidelijk – en met reden – een verkeerd nummer had gegeven, over afvallen, over mijn huiswerk voor Frans. Verderop stortte ik me op het vangen van vliegen, die ik aan spinnen voerde, waardoor ik me afvraag: wat krijgen we nog meer? Naar mijn verleden te oordelen kan het van alles zijn: haar verzamelen, knaagdieren kruisen in mijn kelder – wie weet.
    Het viel me tijdens het herlezen van mijn dagboeken ook op hoeveel mensen ik in 1980 kende met wie ik nog steeds bevriend ben. Het is moeilijk te voorspellen welke vriendschappen blijvend zijn en welke zullen vervagen. Als ik verhuisde, raakte ik vaak de helft van mijn contacten kwijt, mensen van wie ik dacht dat ze altijd bij me zouden blijven. Dat kwam niet eens doordat we elk een andere richting insloegen. Het was eerder dat ze geen zin hadden om een postzegel op een brief te plakken. Of ik. Nu we e-mail hebben, is het natuurlijk een stuk makkelijker.
    Het was interessant om in oude dagboekaantekeningen te stuiten op mensen die later heel belangrijk bleken te zijn, die zomaar ten tonele verschenen en mijn hele leven een andere richting gaven: Hugh, Jim McManus, Meryl Vladimer, Geoff Kloske, Ira Glass, Andy Ward. Ik zou hebben verwacht dat die eerste ontmoetingen gedenkwaardig zouden zijn geweest, dat ik mijn redding zou hebben herkend als die zich aandiende – ‘Ben je daar eindelijk!’ –, maar in de meeste gevallen waren het mensen die ik gewoon een hand had gegeven en van wie ik later achter mijn bureau dacht: hoe héétte die ook alweer? Met Hugh was het anders. Die eerste ontmoeting herinnerde ik me wel. Wat de anderen betreft is het eigenlijk wel bemoedigend. Je weet nooit wie je een hand geeft.
    En dan waren er degenen die dood gingen: mijn moeder, mijn zus Tiffany, Don Congdon, de geweldige David Rakoff . Ik heb de aantekeningen die over hen gingen opnieuw gelezen en mezelf vervloekt dat ik niet meer heb opgeschreven. Waarom heb ik niet alles wat ze zeiden volledig uitgeschreven? En zou ik niet de handjes moeten laten wapperen zodat ik later, als vrienden of familieleden overlijden, iets groters, iets troostrijkers heb om aan terug te denken? Maar dat is het probleem met een dagboek. Om je leven te kunnen vastleggen, zul je het toch moeten leven. Niet achter je bureau, maar ook verder. In de wereld waar het zo mooi en complex en pijnlijk is dat je er soms gewoon over móét schrijven.


Gestolen voorwerpen van David Sedaris verschijnt op 22 juni bij Lebowski Publishers. Het werd vertaald door een sterrenteam bestaande uit Theo Schoemaker, Monique ter Berg, Lydia Meeder, Annette van der Heijden, Bart Gravendaal en Gerda Baardman.

Auteurs
Auteur: David Sedaris

David Sedaris is al sinds de jaren negentig een fenomeen in de Verenigde Staten: van zijn boeken zijn wereldwijd ruim tien miljoen exemplaren verkocht. In Nederland brak hij definitief door met de bundel Van je familie moet je het hebben, twee avonden in een uitverkocht Carré en een optreden in College Tour. Bij Lebowski verschenen naast zijn doorbraak onder meer Ik mooi praten, Steek je familie in de kleren en De lachvogel.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: