Zoeken
Veluwe (Lot Veelenturf)
Als ik het Nationaal Park in rijd, voel ik de banden van mijn fiets over het wildrooster hobbelen. 

Veluwe (Lot Veelenturf)

Gepubliceerd op 28 maart, 2016 om 00:00, aangepast op 17 mei, 2018 om 00:00

Ik volg een zandweggetje vol kuilen waar nog water in staat van de regen van vanmorgen. Het park is nog leeg.
Het hobbelige zandpad gaat over in glanzend asfalt dat bezaaid is met takjes en natte bladeren. De bomen zijn geel, beginnen al rood te kleuren. De banden van mijn fiets zijn niet goed opgepompt, waardoor ik ieder steentje en ieder takje waar ik overheen rijd voel. Het zadel was nog nat toen ik de fiets uit het rek tilde, maar nu zijn alle druppels die erop lagen in mijn zwarte spijkerbroek getrokken.

Het is koud, maar een waterig herfstzonnetje doet door de wolken heen zijn best. Ik trap extra hard op de pedalen om het warm te krijgen. In mijn linker jaszak heb ik een plastic zakje met drie boterhammen. Een met pasta, twee met pindakaas. In mijn rechterzak zit een appel. Het bos is op dit stuk heel heuvelachtig en de grond is bezaaid met bladeren waar af en toe een paar plukken dor gras tussenuit steken.

Mijn shirt plakt vast aan mijn rug als ik op het hoogste punt van de heuvel aankom. Ik laat even mijn voeten de grond raken om mijn jas open te maken en mijn sjaal af te doen, ze over mijn stuur te hangen, voordat ik weer terug ga zitten op het zadel. Voor me ligt de zandverstuiving en het asfalt leidt me er met een steil pad naartoe. Ik zet af, voel de wielen van de fiets over het zwaartepunt van de heuvel rollen en hoef nu alleen nog te zitten en de wind te voelen die mijn lichaam koelt. Ik zet, net als toen ik klein was, mijn voeten op het stuur, mijn handen aan de buitenkant. In het begin ga ik niet zo hard, maar als ik bijna halverwege ben voel ik door de snelheid dat er een slag in mijn achterwiel zit. Ik hou mijn voeten waar ze zijn, al pak ik wel de handvatten steviger vast. De wind prikt in mijn ogen terwijl ik naar beneden sjees, maar ik negeer het. Ik zweef de helling af terwijl de flappen van mijn jas openwaaien en mijn haren alle kanten op geblazen worden. De koele ochtendlucht verfrist mijn hoofd en er komt nog lang geen einde aan de afdaling.

De wind waait mijn sjaal van het stuur. Ik kijk achterom, maar kan niet zien waar hij heen dwarrelt. Mijn achterwiel, waarvan ik net had geconstateerd dat er een slag in zat, wiebelt vervaarlijk heen en weer. Mijn voeten verliezen contact met het stuur en binnen twee seconden lig ik onder de fiets in het zand naast het pad. Ik heb niet meteen door wat er gebeurd is en blijf even liggen. Er is niemand.

Dan krabbel ik moeizaam onder het frame vandaan. Ik krimp ineen als mijn rechterknie het zand raakt. In mijn broek zit een gat en daaronder voel ik een schaafwond branden. Er verschijnen een paar minuscule druppeltjes bloed aan het oppervlak, die samen een grote druppel vormen die naar beneden begint te lopen over mijn geschaafde, glimmende vlees. Er plakken zandkorrels aan.

Mijn sjaal. Ik zie hem nog net over het topje van de heuvel verdwijnen en ik klop snel het zand van mijn broek, krabbel overeind en strompel hem achterna. De fiets laat ik achter in het zand. Even ben ik de sjaal uit het zicht verloren, maar dan zie ik hem aan de voet van een boom aan de rand van het stuifzand hangen. Hij is van mijn moeder geweest. Hij is zwart met dunne witte streepjes die erop zijn gestikt met goedkope rijgdraad die aan de zijkanten begint te rafelen. Ik ren er naartoe, pluk hem van de grond en sla hem om, al heb ik het niet koud.

Ik draai me om en terwijl ik over de zandvlakte tuur naar mijn fiets valt mijn oog op een boom. Het is een lariks, zo een die vroeger in de achterste hoek van de tuin stond en waar ik altijd in klom als mijn moeder niet oplette. Deze is veel mooier dan die wij in de achtertuin hadden. Hij heeft iets statigs, iets belangrijks. De stam is recht en lang en ik kan het niet laten even aan de schors te zitten. Met mijn nagels pulk ik een roodbruin stukje bast los, weeg het in mijn hand. Bijzonder licht. Hard maar broos tegen de palm van mijn hand. Ik beweeg het omhoog om het beter te kunnen bekijken, draai het om in mijn hand en zie dat het bestaat uit tientallen flinterdunne laagjes hout die over elkaar heen zijn gegroeid. Het deel dat het dichtst bij de kern zat is het lichtst, in het midden is het helder roodbruin en helemaal aan de buitenkant zit daar een grijzig laagje overheen. Ik vraag me af hoe al die laagjes in mijn mond zouden voelen. Of ze allemaal verschillend zouden smaken. Mijn lippen beginnen zich al te openen en mijn tong strekt zich al een beetje uit naar voren. Ik laat het stukje schors vallen.

Haastig keer ik terug naar mijn fiets, raap hem op uit het zand, veeg de korrels van het zadel en spring erop, trap dwars door de pijn in mijn knie heen naar de andere kant van het stuifzand, ga links bij de eerstvolgende splitsing, bereik de heide, waar het asfalt weer wordt ingeruild voor een zandpad, rijd door alle kuilen en plassen heen, val bijna opnieuw, fiets door, trap nog harder, negeer mijn rechterknie, krijg het heet, hijg, terwijl ik niet zie waar ik in godsnaam heen rijd, het maakt me ook niet uit waar ik in godsnaam heen rijd, ik fiets nog sneller, hobbel bijna van het pad af, rijd de heide af, opnieuw het bos in, fiets sneller om weer uit het bos te geraken, tot ik weer op de zandvlakte ben, niet dezelfde zandvlakte, of misschien ook wel, het maakt niet uit, ik kan niet meer, mijn longinhoud is te klein voor dit soort inspanningen, ik moet afstappen, ik stap af.

Ik laat het glibberig geworden handvat wegglijden. Met een roestige plof komt de fiets op de grond terecht. De wind waait mijn jas open en ik verwelkom de koude lucht op mijn huid. Ik doe mijn ogen dicht en laat mijn armen bungelen. Zo sta ik een tijdje, tot mijn ademhaling is bedaard.

Ik kijk om me heen en zie de dode bomen die de zandvlaktes van het park zo kenmerken. Ze houden met hun dode wortels het zand vast, zijn zelfs levenloos nog krachtig. Verder wordt alles bij elkaar gehouden door dikke gele, onverwoestbare grassen, die niets nodig lijken te hebben dan elkaar. Ik buk en vis het boterhamzakje uit mijn linker jaszak en probeer het knoopje open te priegelen. Mijn vingers trillen nog te erg. Ik maak een gat in de zijkant, haal er een boterham uit zonder te kijken wat er op zit, neem een hap. Pasta. Deze had ik bewaard zodat ik niet uit mijn mond zou stinken na de twee boterhammen met pindakaas. Ik kan hem nu niet meer terug stoppen zonder alles onder te smeren, dus eet ik hem op zonder de zoete hazelnootsmaak echt te proeven. De rest stop ik terug in mijn zak. Ik kijk de vlakte nog eens rond en voel de spieren in mijn benen, mijn armen, mijn kaken aanspannen. Ik besluit om verder te lopen, de fiets achter te laten.

Terwijl ik loop let ik niet op waar mijn voeten naartoe bewegen. Het asfalt is door de zon wat opgedroogd en de takjes knappen harder onder de zolen van mijn Palladiums dan toen ze nog zompig van de regen waren. Onder mijn voeten zie ik de grond veranderen van asfalt naar zandweg naar meer aardeachtig zonder enig spoor van een pad, maar ik heb niet echt door dat mijn voeten me terug het bos in hebben geleid tot ik stilsta voor een boom met roodbruine wortels die bijna recht de grond in steken tussen de gevallen gele blaadjes. Ik ben terug bij de lariks.

Voorzichtig, alsof de boom mijn hand weg zou kunnen slaan, ga ik met de achterkant van mijn hand over de bast. Hij voelt ruw en als ik mijn hand bekijk zie ik dat hij witte streepjes heeft achtergelaten in mijn dunne, droge huid. Nu beweeg ik mijn andere hand, mijn rechter, naar de lariks toe en heel behoedzaam raken de vingertoppen van mijn middelste drie vingers hem aan. Hard, maar warm hout. De bast heeft diepe groeven, waardoor er roodbruine langwerpige eilandjes ontstaan, waarvan ik er eerder een afgepeuterd heb. Ik kan precies zien waar dat was, want eronder is de jonge binnenkant van de boom te zien. Blank hout met verticale groefjes. Ik ga er met de puntjes aan mijn vingertoppen overheen. Eerst omlaag, dan omhoog. Er steken splinters uit die prikken, die onder mijn afgekloven nagels blijven steken, zich in mijn vlees boren. Ik slaak onwillekeurig een kreet en trek snel ik mijn hand terug.

Ik kijk omhoog, naar de takken die zich boven mij uitstrekken. Het zijn geen dikke takken, maar in verhouding met de stam, evenredig verspreid over de lengte van de boom met veel ruimte ertussen. De blaadjes zijn geel, en op sommige stukken al bruin. Ik weet dat het blaadjes zijn, maar een onoplettende voorbijganger zou ze voor naalden aan kunnen zien, zo smal zijn ze. Ik blaas tegen een takje dat in de buurt van mijn gezicht hangt en zie ze trillen. Er gaat een rilling langs mijn ruggengraat en ik voel de haartjes van mijn armen onder mijn jas, mijn vest, mijn T-shirt omhoog reiken. Heel langzaam kantel ik mijn hoofd naar rechts en beweeg naar de blaadjes toe. Een stuk of twintig smalle, zachte naaldjes laat ik over mijn wang strijken, van net onder mijn oog tot onder mijn mond. Het kietelt zo erg dat ik hem bijna weg wil slaan, maar dat doe ik niet. Mijn handen pakken voorzichtig de tak waar de blaadjes aan vastzitten, buigen hem naar me toe, zodat ze mijn gezicht verder kunnen kietelen. Ik buig ze naar mijn nek toe, schud mijn blonde haar over mijn rechterschouder zodat ze er goed bij kunnen en laat ze teder heen en weer gaan langs mijn hals. Ik open mijn ogen en grijp de tak boven mijn hoofd iets steviger vast, zet mijn voeten af tegen de stam en begin te klimmen.

Mijn voeten zoeken stevige plekken om te kunnen staan en zich van af te zetten, terwijl mijn armen mijn evenwicht bewaren en een volgende tak grijpen. Mijn gezicht komt nu heel dichtbij de bast en ik ruik de vochtige geur van dennenhout, maar dan met een aardeachtige ondertoon. Terwijl ik klim schuurt mijn gezicht langs de schors. Mijn linkerwang brandt terwijl ik verder klauter, mijn broek wordt groen van het mos dat in een dun laagje over de takken verdeeld is, er blijven stukken schors hangen in mijn kleding en in mijn haar, ik haal mijn handen open door het ruwe hout en af en toe lijk ik weg te glijden als er een stukje van de bast afbreekt. Ik ben halverwege en klim niet verder. Boven me worden de takken te dun om mijn gewicht te kunnen dragen.

Er valt nu meer zonlicht tussen het bladerdek door. De wind waait nog steeds, maar minder heftig dan zojuist en de takken wuiven zachtjes heen en weer, waardoor de geel-oranje blaadjes zachtjes in mijn gezicht en nek kietelen. Ik zit nu met mijn ene bil op een iets hogere tak dan de andere, mijn benen bungelen naar beneden. Ik voel het hout knisperen onder mijn handen er vallen wat stukjes naar beneden, maar ik voel me er niet schuldig over. Ik voel aan de schram op mijn wang. Het bijt als ik er met mijn harde handen overheen wrijf. Ik duw mijn andere wang tegen de stam. De schors prikt in mijn vel en ik zet nog meer kracht. Het is niet dichtbij genoeg.

Ergens in de verte knerpen fietsbanden en steentjes. Ik duw mijn rechteroor met zoveel kracht tegen de stam dat ik alleen maar ruis hoor. Ik krijg het warm. Ik trek haastig mijn jas uit, mijn vest. Ze vallen naar beneden en worden een paar takken lager opgevangen. De haartjes op mijn arm gaan omhoog staan als ik met mijn bovenarm langs een tak schuin boven me strijk. Opnieuw laat de schors witte krasjes achter in mijn vel. Ik ga nu horizontaal langs de bast en trek een lange dunne lijn tussen mijn moedervlekken door. Ik heb veel moedervlekken. Op mijn spierwitte arm kan ik er zo vijftien grote tellen en minstens dubbel zoveel kleintjes. Ik ga door met lijnen tekenen.

Ik draai me om, zodat ik met mijn buik naar de stam toe zit. Mijn shirt is uit mijn broek gekropen tijdens het klimmen en een smal reepje blote buik is op een centimeter afstand van de bast van de lariks. In het midden van het strookje buik groeien drie dunne maar donkere haartjes, die de bast raken. Ik duw mezelf dichter tegen de boom aan, voel hoe mijn borsten worden platgedrukt, maar zich al snel naar de ronde vorm van de stam voegen. De harde stukjes hout prikken door de dunne stof van mijn T-shirt heen. Ik beweeg langzaam op en neer en ik zie krasjes ontstaan op het stukje ontblote buik. Mijn shirt schuift omhoog, de witte streepjes worden langer, en als ik me harder tegen de boom aandruk, roder.

Ik heb het nog steeds warm. De veters van mijn Palladiums zijn nat door de bladeren op de grond en raken moeilijk los. Ik hou met één hand de lariks vast en trek ze met de andere van mijn voeten af, laat ze samen met mijn sokken naar beneden vallen. Met de binnenkant van mijn linkervoet wrijf ik langzaam langs de stam. De bast is hard, maar kriebelt meeslepend. Ik beweeg mijn voet iets onvoorzichtiger langs de ruwe schors heen en weer, voel het hout langs de holte schuren, tegen mijn hielen. Mijn tenen proberen zich vast te grijpen tussen de diepe groeven, mijn handen laten nu de takken los, grijpen ook de stam en ik ben nu zo dichtbij dat ik mijn hete adem tegen de bast voel terugkaatsen, gejaagd, ik beweeg mijn heupen op en neer, steeds sneller, span mijn bovenbeenspieren aan en hoor hoe de ruwe jeansstof over de schors beweegt, voel hoe ieder stukje hout door de broek heen een afdruk in mijn been zet. Mijn bovenlip steekt iets uit en raakt als eerste de bast, een rilling begint in mijn nek en gaat door mijn ruggengraat heen naar beneden. Ik druk mijn mond harder tegen de boom en blijf tegelijk met mijn lichaam over de tak wrijven. Ik voel de kleverige textuur van bloed en laat mijn lippen naar boven en naar onderen glijden over de schors. Ik beweeg mijn onderlichaam nog sneller en kan een kreun nu niet onderdrukken, de spieren in mijn bovenbenen beginnen te trillen, ik moet mijn mond een stukje openen om adem te halen en mijn lippen plakken vast als ik ze lostrek van de boom. Mijn vingertoppen beginnen te tintelen en al gauw verspreidt het zich naar mijn armen en buik, alles trilt nu en ik heb geen controle meer over mijn bewegingen, mijn rechterhand grijpt zich vast in mijn haren terwijl de linker me zo dicht mogelijk tegen de boom aantrekt, nog dichterbij, nog harder, tot ik schok en schok en schreeuw met mijn ogen dicht, maar ik voel hoe dicht ik bij de lariks ben en met een laatste zucht laat ik me achterover zakken op de takken en voel mijn ademhaling kalmeren terwijl ik naar de donker wordende lucht tussen de bladeren kijk.

Dichtbij klinkt het geratel van fietsen en stemmen. Ik kijk naar beneden en zie dat er twee oude mensen van hun fietsen stappen en uit de rugzak op de rug van de vrouw een thermosfles halen en een plastic trommel. De man legt zijn jas neer op een boomstronk en gebaart naar zijn vrouw dat ze erop moet gaan zitten.

Snel maar onhandig reik ik naar beneden en hengel naar mijn vest een paar takken beneden me. Als ik hem heb gevonden trek ik hem niet aan, maar verschuil me erachter terwijl ik het stuntelig in een prop voor me houd. Ze zien me niet en keuvelen onverstaanbaar verder, terwijl ze één voor één een slok koffie nemen uit het deksel van de thermoskan. Ik trek mijn shirt naar beneden en mijn vest erover aan en begin dan langzaam naar beneden te klauteren. Mijn voeten haal ik open aan de bast, die in tegenstelling tot net ineens aanvoelt als een vlijmscherpe rasp. Als ik beneden ben draai ik me om en kijk tegen de extreem witte kunstgebitten van het echtpaar aan. Ik had daar boven niet door dat ze zo dichtbij waren.

Ik kijk naar mijn voeten waar nog steeds geen schoenen aanzitten en die nu, vuil en geschramd op de natte bladeren staan, ietsje naar binnen gedraaid. De oude mensen kijken ook naar mijn voeten, dan naar mijn vieze broek en vest en als laatste naar mijn beschramde gezicht. De vrouw vraagt met een stem waaraan je kunt horen dat ze gerookt heeft, krakerig en dor, wat er aan de hand is.

Ik kijk weer naar de grond, naar de gele blaadjes, de takjes, zie de wortels van de lariks de grond in steken in een hele steile hoek en ik beeld me in hoever de boom onder de grond doorgroeit.

‘U zou het niet begrijpen, denk ik,’ zeg ik zacht. Dan pak ik mijn sokken van de grond, stop ze in mijn jaszak, naast de boterhammen, en neem de schoenen in mijn hand. De oude mensen kijk ik niet meer aan terwijl ik naar de uitgang loop. Ze zeggen nog iets, maar dat hoor ik niet. ik voel alleen de steentjes en de bladeren onder mijn voetzolen en de takjes die zich in mijn eelt boren.

Voor me ligt het geasfalteerde pad dat over de zandvlakte naar huis loopt, maar ik volg het niet. Mijn voeten worden langzaam bruin door het zand dat blijft plakken. De lucht boven het stuifzand strekt zich weids uit, met ragfijne wolken die langzaam boven me langs drijven. Ik loop rustig en kijk omhoog. Na een tijdje voel ik schilfertjes schors prikken onder mijn voetzolen en kijk voor me. Grillige dode takken spreiden zich uit over een heuvel en daarachter wuift een andere boom zijn brede rode bladeren vredig heen en weer in de najaarswind. Het zand naast de heuvel is zachter en het lijkt alsof iemand er met zijn vingers golvende lijnen in getrokken heeft. De wind waait minutieuze korreltjes mijn mond in. Ik laat de frisse lucht mijn longen vullen, laat mijn schoenen met een plof neerkomen in het zand en sluit mijn ogen.

 


Lot Veelenturf (19, Arnhem) is tweedejaarsstudent Creative Writing aan ArteZ. Hen schrijft vooral korte verhalen en poëzie, die hen omschrijft als lichamelijk en tastbaar. Centraal in hun werk staan thema's als identiteit, intimiteit en opgroeien. Lots teksten hebben een sterk autobiografische inslag, maar dat hindert hun niet in het experimenteren met vorm en perspectief. Lot haalt hun inspiratie ook uit de smartphone-isering van de samenleving en zijn tegenhanger: de natuur.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: