Zoeken
Terug naar de Wunderkammer
Toen ik tien was, was het pronkstuk van mijn jongenskamer een echte tijgerschedel. Het verhaal hoe die schedel in het bezit van onze familie is gekomen, maakte hem alleen maar mooier. 

Terug naar de Wunderkammer

Gepubliceerd op 7 maart, 2016 om 00:00, aangepast op 20 januari, 2017 om 00:00

Mijn vader het hem gekregen van een Indiase maharadja als steekpenning voor een scheepsvracht. Het was nota bene een asbak. Zilveren plakkaten versierden de wangen, in de opengesperde bek kon je as kwijt, de ooggaten waren sigarettenhouders en bovenop de kop was plaats voor een doosje lucifers. Dit was tegelijkertijd het mooiste, het lelijkste en het fascinerendste object dat ik bezat.

De tijgerschedel paste prachtig bij mijn andere kroonjuwelen: schelpen en uitgedroogde zeesterren gevonden in de Waddeneilanden, rotsblokken uit de Alpen, onderdelen van een oude telescoop, een glazen prisma, mijn zelfgemaakte geïllustreerde catalogus van alle katachtigen uitgevoerd in aquarel en natuurlijk mijn eindeloze collectie plastic dieren, waarin olifanten, giraffen en walvissen gebroederlijk stonden naast lang uitgestorven dinosauriërs en fantasiedraken. Met de blik van nu was zo’n beetje alles fout aan dat privémuseumpje. 

Ook de wetenschap had zulke jongenskamers. In de zestiende en zeventiende eeuw, tijdens de kinderjaren van de moderne natuurwetenschap, was het niet ongewoon voor een ontwikkelde familie een Wunderkammer in te richten, een kamer vol objecten die allemaal de fantasie prikkelden. Zo’n rariteitenkabinet kende weinig regels. Tijdens die eerste stappen van de wetenschap waren nieuwsgierigheid en verwondering een belangrijker leidraad dan systematiek en nauwkeurigheid. Fossielen, schelpen, mineralen, instrumenten en tekeningen stonden vrolijk bij elkaar. Of het nu oud of jong was, van ver weg of dichtbij, natuurlijk of handgemaakt, kunst of wetenschap – het enige dat telde was de indruk die het geheel maakte. In de woorden van de Britse dichter Robert Louis Stevenson: The world is so full of a number of things, I’m sure we should all be as happy as kings.

De wetenschap heeft zich sindsdien razendsnel ontwikkeld. We weten nu dat er honderd miljoen jaar geschiedenis ligt tussen een dinosaurusbot en een olifantenschedel. Alles is netjes geclassificeerd en in kaart gebracht. Nut en schoonheid zijn keurig gescheiden. Een meetinstrument moet vooral nauwkeurig zijn – wie geeft er wat om of het mooi of lelijk is? De knoop van kunst en wetenschap is definitief ontward. Onderzoek vindt plaats achter de hoge muren van laboratoria en universiteiten; schilderijen en prenten bekijken we in een galerie of museum. Alles kent zijn plaats.

Maar hebben we met al die vooruitgang niet ook wat verloren? Het is bijna onmogelijk geworden de objecten om ons heen nog te zien door de ogen van een kind, figuurlijk gesproken. Door alle glimmende lagen van begrip is iets van de ziel van de wereld verborgen. Is het nog mogelijk alle kennis weg te denken en opnieuw geraakt te worden door de primaire emotie van verwondering? Kunnen we al onze inzichten weer “ontzien”?

Een collega wiskundige klaagde eens dat hij niet wist hoe hij de boeken in zijn nieuwe bibliotheek moest rangschikken. Een favoriet werk kon zowel over meetkunde gaan, als in het Latijn zijn geschreven en ook nog prachtige prenten bevatten. Waar moest hij het plaatsen? Tot hem de oplossing daagde: zet de boeken in de kast neer zoals ze in je hoofd staan! Het is een uitdaging de natuurlijke eenheid van kennis te hervinden. De Wunderkammer is een poging objecten te rangschikken zoals ze in ons hoofd staan, zodat ze als naaste buren weer met elkaar een gesprek over het tuinhekje kunnen aangaan.

De vooruitgang van de wetenschap is onbarmhartig. De depots van Museum Boerhaave en Teylers Museum zijn gevangenissen vol achterhaalde kennis. De meeste objecten hebben de straf van levenslange opsluiting gekregen. Niemand zit meer op hen te wachten. De instrumenten zijn allang ingehaald door verbeterde varianten. De fossielen zijn niet systematisch verzameld en verworden tot curiositeiten. Een grillig gevormd stuk mineraal, hoe fascinerend ook, heeft geen enkele wetenschappelijke meerwaarde. De zorgvuldig genoteerde natuurobservaties vinden we nu in wetenschappelijke artikelen of op Wikipedia.

Op zoek naar objecten die verwondering konden oproepen, liep ik in het depot van Boerhaave door een zaal vol microscopen en telescopen. Allemaal waren zij ooit de beste in hun tijd. Nu zijn ze allemaal met vervroegd pensioen gestuurd, vervangen door jongere en hippere collega’s. Geen enkele is meer van enig nut. Wanhopig riepen ze allemaal “kies mij”. Maar welke moest ik kiezen? De logica waarmee ze ooit verzameld zijn, is allang verdwenen, verouderd en achterhaald. Wat blijft is de schoonheid en zorg waarmee het instrument is gemaakt, het ongewone, het afwijkende, en misschien wel de associatie met iets heel anders, drie verdiepingen lager in het depot.

Wetenschap heeft dezelfde tocht gelopen als ikzelf, van een rommelige zolderkamer van een jongetje van tien naar een complex van instituten en laboratoria, soms letterlijk honderden meters onder de grond of ver weg in de interstellaire ruimte. Alles is geclassificeerd, geordend en geprofessionaliseerd.

Maar waar is de ruimte voor de kinderlijke verwondering? Waar kan de vonk van de verbeelding nog overslaan? In de Wunderkammer is plaats voor de aandacht en liefde uitgedrukt in een zeventiende-eeuwse prent van een rups of een vlinder, even zorgvuldig getekend als de fossiele afdruk van een zeelelie. Hier kunnen we rustig strandjutten en ons verbazen over een aangespoeld grillig stuk wrakhout of een zeldzame schelp, stille getuigen van de onmetelijke oceaan van wonderen die voorbij de einder van onze kennis ligt.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: