Zoeken
Voorpublicatie 'De boot in de avond'
Over precies een week verschijnt De boot in de avond van Tarjei Vesaas, vertaald door Marin Mars. Deze filosofische roman verenigt proza en poëzie in een indringend levensverhaal. Van de eendrachtige samenwerking tussen vader, zoon en paard in een besneeuwd bos tot de oude, zwijgzame vriendschap met een steen: Vesaas neemt je mee in zijn wereld en geeft je toegang tot zijn intiemste gevoelens en gedachten. Vind je zeven nachtjes slapen te lang? Lees dan hieronder alvast de voorpublicatie. 

Voorpublicatie 'De boot in de avond'

Gepubliceerd op 13 augustus, 2020 om 00:00

 

3

Lentewinter


De lucht was vol natte sneeuwvlokken, maar dat gaf niets. Alles was zoals het moest zijn, het was een mooie avond.
    Er stond een groepje huizen bij elkaar, zonder dat je het een stadje kon noemen. De huizen waren er in de loop der tijd neergezet, zonder overkoepelend plan, daarom waren er een heleboel onverwachte steegjes en hoekjes.
    Hier joeg nu de sneeuw overheen. In de nauwe hoekjes ontmoette de milde sneeuwstorm het felle licht van buitenlampen. Het werd als het ware witter dan wit.
    Zo stoof het gestaag de hoeken in. De sneeuw onder de lampen had geen paadje. De mensen zaten binnen.

Maar niet iedereen. De vreugde over de mooie avond heerste buiten. Daar dicht tegen de muur stond een meisje, klein van stuk, in de schaduw. Of halfschaduw, want de mengeling van sneeuw en lamplicht was zo sterk dat de schaduwen hun kracht verloren.
    Het meisje stond er al een tijdje, haar sporen waren uitgewist, het was alsof ze zo uit de avondhemel was komen vallen.
    Ze verroerde zich niet. Je zou haast denken dat ze enkel en alleen naar deze eenzame plek was gekomen om zich te laten ondersneeuwen – maar waarschijnlijk had het een heel andere reden dat ze hier nu stond te glinsteren.
    Nee ondersneeuwen – ik kan niet ondersneeuwen, dacht ze met een bubbel van vreugde. De donkere harde man van brons daar verderop op zijn sokkel, die kan ondersneeuwen, hij gaat ook vast ondersneeuwen. Ik kan alleen maar steeds warmer worden.
    Op mij blijft de sneeuw niet liggen, dacht ze, maar als het toch zo is, is dat best.
    Intussen vlijden de natte sneeuwvlokken zich dicht en zwaar op haar schouders en op haar jongensachtige grove muts die ze achter op haar hoofd had – en verder overal waar maar plek was waar ze zich konden ophopen. Ze had hier en daar al overhangende plakken sneeuw.
    Natuurlijk blijft de sneeuw ook op mij liggen, dacht ze toen ze dit in de gaten kreeg. Waarom niet. Niet bewegen, dacht ze. Ik wil het. Ik wil niet ondersneeuwen, maar ik word anders en dat wil ik. Alles is anders vanavond.
    Zo zal hij me zien, anders, als hij naar me toe komt.
    Ze stond net zo stil als de donkere bronzen man. Hij was triest en eenzaam. In het meisje bubbelde het van vreugde.
    Zo blijf ik staan tot hij komt. Ze dacht: hij is geen bronzen man, hij is een levende jongen. Ben jij het? zal hij zeggen, of is dit gewoon maar sneeuw? zal hij zeggen.
    Steeds warmer.
    Wat maakt dat beetje sneeuw dan uit.

Het was de eerste keer dat ze echt hadden afgesproken. Het voelde belangrijk. Het was belangrijker dan de avond en de sneeuw.
    Ze dacht:
    Wat zal ik te weten komen?
    Hoe is hij? Ik weet bijna niets over hem. Heb hem alleen een paar keer gezien.
    Haar hart sprong op en ze zei:
    Maar ik weet genoeg. Heb genoeg gezien.
    Ze liet het sneeuwen zoveel het wou, en dacht aan de komende ontmoeting.
    Wat zal hij doen.
    Eigenlijk dacht ze alleen aan dat ene ding. Wat zal hij doen?
    Hij zal goedenavond zeggen en mijn hand pakken.
    Ja ja, maar wat zal hij doen?
    Er zijn veel mogelijkheden.
    Zal hij misschien na een tijdje zijn hand op me leggen. Dat doen ze, dat weet ik. Dat is al eens gebeurd, maar daar wil ik niet aan denken, want dat was niet hoe het zijn moest.
    Vanavond zal het goed zijn.
    Hoeveel vertrouwen is goed vanavond?
    Hiermee begaf ze zich op glad ijs. Ze vergat het hele plan over de sneeuw die haar mooi zou maken en veranderen. Haar gedachten werden op slag net zo wild als de sneeuwstorm en lieten zich niet stoppen. Ze stopte ze pas toen ze alles wat ze wist had overdacht, en dat bleek meer te zijn dan ze had gedacht.
    Ze keek om zich heen en dacht: maar goed dat niemand aan de buitenkant kan zien wat je denkt.
    Ze duwde het weg.
    Ondertussen sneeuwde het en werd ze opgebouwd uit torens en spitsen. Ze kon het hebben. Ze was klein en tenger, en zeventien.

Zelf is hij ook niet ouder, dacht ze. Nu duurt het niet lang meer voor ik iets te weten kom, wat het ook is. Nu is het bijna tijd. Ik wilde er het eerst zijn zodat ik een tijdje kon staan wachten.
    Daar is hij.
    Door de sneeuwstorm heen zag ze vaag iemand op zich afkomen. Zag het slechts als iets zwarts.
    Ja, en nu sta ik hier met al die sneeuw op me.
    Het was een man of een jongen en hij kwam snel dichterbij. Maar ze schrok: dit was niet degene die ze verwachtte. Het was iemand anders, hier uit de buurt. Iemand die ze een beetje kende. De jongen op wie ze stond te wachten woonde hier niet eens. Wat heeft dit te betekenen? Dat hij hier toevallig voorbijkomt natuurlijk. Je niet verroeren dus.
    Maar hij bleef vlak voor haar staan. Keek naar haar, hoe ze daar stond, diep in de sneeuw met glinsterende ogen in haar prachtige zware gewaad.
    ‘Wel heb je’ – begon hij            en maakte het niet af. Plotselinge verbazing. Stond daar en keek alleen maar naar haar. Ze kon het niet helpen, ze keek terug met al de betovering die ze erin kon leggen, het ging vanzelf voor ze de tijd had om zich te schamen. Haar ogen speelden in de plakkerige sneeuw. Het klopte helemaal dat de schaduw geen schaduw was.
    Hij kwam heel dichtbij. Plotseling werd ze bang en ze fluisterde tegen hem:
    ‘Wat is er?’
    Hij strekte zijn hand uit alsof hij alle sneeuw op haar aan wilde raken, maar hij trok zijn hand weer terug. Het zag eruit alsof het helemaal buiten hemzelf om ging.
    Ze fluisterde:
    ‘Wat is er?’
    Geen antwoord. Met stomheid geslagen keek hij naar haar. Liep om haar heen, de hele tijd met zijn ogen op haar gevestigd. Ze draaide niet mee in de rondte, maar fluisterde voor zich uit, daar waar hij net nog gelopen had:
    ‘Wat is er?’
    Nu herinnerde hij zich iets. Keek haar in het gezicht. Maar ze kreeg nog geen antwoord op haar vraag. Ze glinsterde niet meer naar hem, hoewel de verleiding groot was om dat waar je zo rijkelijk mee bedeeld was te gebruiken.
    Opeens zei hij, stuntelig:
    ‘Ja, er is iets – je hoeft niet bang te zijn.’
    Ze voelde een pijl van ijs door zich heen schieten. Via een soort geheime weg kwam de zekerheid over wat dit te betekenen had, dat wat hij niet had gezegd.
    ‘Komt hij niet?’
    Hij keek slechts naar haar.
    Ze vroeg dwingend voor de tweede keer, en over ergere dingen, wist het al:
    ‘Is hij weggegaan?’
    De jongen knikte nauwelijks zichtbaar. Deze jongen was ook zo jong. Zijn ogen waren betoverd nu. Hij knikte slechts.
    Ze hoefde niet te rillen waardoor de sneeuw van haar af zou vallen. Ze stond gewoon. Dat kwam door zijn ogen. Maar ze voelde als het ware de sneeuw als een lawine van zich af schuiven. Het dreunde als een lawine die naar beneden komt, dacht ze. Veroorzaakte koude wind. Nee, toen zag ze dat er nog geen sneeuwvlokje afgevallen was.
    ‘Heeft hij je gevraagd hierheen te gaan om dat te zeggen?’
    Hij wilde er niet op ingaan. Had waarschijnlijk genoeg gezegd door te knikken. Hou je sterk, zei het binnenin haar. De boodschapper zei iets heel anders:
    ‘Niet bewegen. Je hebt geen idee hoe je eruitziet.’
    Hij kon niet zeggen wat hij moest zeggen. Hij had een taak op zich genomen die te zwaar voor hem was.
    Maar hoe ze eruitzag, dat wist ze maar al te goed. Daar mocht hij overigens van denken wat hij wilde. Ze had bij zichzelf ook niet alles onder controle: en op hetzelfde moment barstte ze in tranen uit. Heftig en kort. Toen was het alsof de storm ging liggen, en er kwam niets meer. De jongeman stond toe te kijken.
    ‘Dat is goed,’ zei hij toen de tranen net zo plotseling stopten als ze gekomen waren.
    Ze begreep het niet. Ze vroeg slechts:
    ‘Zei hij waarom?’
    Daar kreeg ze geen antwoord op. In plaats daarvan zei hij iets waar ze van schrok:
    ‘Ik zal je uitpakken.’
    Ze hoorde weer haar eigen gedachten. Zonder op haar toestemming te wachten, begon hij met dat wat hij wilde doen. De versleten handschoenen die hij aanhad, trok hij uit, kwam met blote handen en tilde de sneeuwkroon op die zich op haar jongensmuts had gevormd.
    ‘Het is uit met de pret,’ zei hij, ‘de sneeuwstorm is gaan liggen, denk ik.’
    Ja, hij was gaan liggen. Nu merkte ze het pas. Het was stil en zacht. Hij schudde de sneeuw van haar muts en zette hem weer op haar hoofd. Nu was ze weer dat kleine meisje. Hij bevrijdde haar van de sneeuwhoopjes die op haar schouders lagen. Ze was in verwarring door de manier waarop hij dit alles deed.
    ‘Je uitpakken,’ zei hij. Steeds weer. Handvol na handvol. Hij nam de tijd.
    Hij bevrijdde haar van de overhangende plak op haar borst. Ze zag dat zijn vingers onzeker waren. En zo koud, dacht ze.
    Wat gaat hij doen.
    Ze hield haar adem in, maar hij ging gewoon verder met uitpakken. Ze werd stap voor stap een gewoon meisje.
    ‘Dat was het,’ zei hij en was eindelijk klaar. Maar hij ging niet weg.
    Wat wil hij nu.
    Weer hield ze haar adem in. Ze zag dat hij iets probeerde te zeggen, en hij zag er zo vreemd uit bij alles wat hij die avond deed. Opeens zei hij:
    ‘Je huilde.’
    Daar had ze niets op te zeggen. Het viel niet te ontkennen.
    ‘Ik zei dat je huilde.’
    ‘Daar had ik misschien wel reden toe.’
    Hij zei:
    ‘Tja, dat weet ik niet.’
    Ze beet hem toe:
    ‘Nee, je weet echt niet alles!’
    ‘Ik vind het niet erg,’ zei hij en ging gewoon door waar hij gebleven was. ‘Maar dat is een ander verhaal,’ voegde hij eraan toe.
    ‘Wat sta je daar nou?’ vroeg ze.
    ‘Mag ik niet naar je kijken? Het voelt alsof ik je nooit eerder heb gezien.’
    ‘Raar is dat,’ zei hij. Het klonk ietwat hulpeloos.
    Ze antwoordde:
    ‘Ja, dat is wel zo.’
    Toen zei hij iets:
    ‘Ik heb koude vingers gekregen van het uitpakken van jou uit al die sneeuw.’
    Dat raakte een snaar in haar.
    ‘O.’
    Er moest nog meer worden gezegd. Dat vonden ze allebei. En toen zei hij het ook:
    ‘Misschien moet ik ze opwarmen.’
    ‘Nee’, zei ze snel.
    ‘Oké’, zei hij.
    Ze zei slechts:
    ‘Het is goed.’
    Hij stond naar haar te kijken. Alles stond op zijn kop. En het was zo mild.
    ‘De sneeuw is heel nat,’ zei ze verward.
    ‘Ach ja,’ antwoordde hij zo’n beetje achteloos.
    Maar zou hij nu weggaan? Ze was een beetje bot tegen hem geweest. Dus zou hij wel weggaan.
    Ze hakkelde:
    ‘Ga je nu weg?’
    Hij mompelde iets en er viel een pijnlijke stilte. Hij mocht niet weggaan. Ze hakkelde opnieuw:
    ‘Je had van die koude vingers.’
    Hij leefde een beetje op en vroeg:
    ‘Wat is daarmee?’
    ‘Niets.’
    ‘Als ze dan zo koud zijn,’ zei ze weer.
    ‘Ach nee, zo koud zijn ze niet. Ze zijn weleens kouder geweest.’
    ‘Ja, vast wel.’
    Alles stond op zijn kop. Maar toen kwam het weer goed.
    ‘Wil je ze voelen?’ vroeg hij.
    Het was ongelooflijk mild. Ze liet zijn hand komen. Hij legde zijn hand op haar, koud als ijs. Zelf werd ze er gloeiend heet van. Niemand kon het nu koud hebben.
    Hij zei zachtjes:
    ‘Ontzettend fijn om in je hand te hebben.’
    ‘Ja’, antwoordde ze nauwelijks meer hoorbaar.

Auteurs
Auteur: Tarjei Vesaas

Tarjei Vesaas (1897-1970) schreef meer dan vijfentwintig romans, poëziebundels, korte verhalen en toneelstukken. Hij werd regelmatig genoemd als kanshebber voor de Nobelprijs voor Literatuur, en won de prestigieuze Nordic Council Literature Prize.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: