Zoeken
Kellendonklezing door Niña Weijers
Op 17 februari hield Niña Weijers een Kellendonklezing. Daarin sprak ze over geschaard worden bij een groep of stroming, wat zowel tot genoegen als tot ongemak kan leiden. Ze sprak over identiteit, identificatie, schrijven over de ander en meer. Lees het hier in de verkorte versie van haar lezing.

Kellendonklezing door Niña Weijers

Gepubliceerd op 26 februari, 2020 om 00:00


Frans Kellendonk hield er niet van verkeerd begrepen te worden en hij gebruikte graag eigen en andermans prijsuitreikingen om zijn ongenoegen daarover te ventileren. Dat begon bij de toekenning van de allereerste Anton Wachterprijs, in 1977, voor zijn debuut Bouwval.

Samen met een paar andere jonge schrijvers — Doeschka Meijsing, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier — was hij even daarvoor in de Haagsche Post geprofileerd als lid van een nieuwe literaire stroming: die van de ‘academisten’. Hoewel zij zich door de journalist van dienst, Jan Brokken, in eerste instantie ‘tegenspartelend en onder luid misbaar in die stroming lieten duwen’, zoals het in de dankrede luidde, voelde Kellendonk zich daar al vlug hoogst ongemakkelijk bij.

De schrijver klinkt, zeker voor een debutant die net een prijs ontvangt, tamelijk wrokkig. Hij is kwaad op Brokken, die hij smalend ‘literair futuroloog’ en ‘onhandige journalist’ noemt. En hij is kwaad op zichzelf, omdat hij zich te behaaglijk heeft laten meevoeren in een stroming die niet de zijne bleek.

 

Geboren tussen 1980 en 1990

Zijn dankrede gebruikt hij grotendeels om het misverstand recht te zetten. Er heerste een gevoel van verwantschap onder de geïnterviewde schrijvers, dat was niet onwaar, maar pogingen om hieraan gestalte te geven waren gestrand — daarvoor waren scepsis, ijdelheid en meningsverschillen te groot gebleken. En nu was er van buitenaf, door de krant, alsnog een etiket op geplakt. Die sticker wilde Kellendonk niet, zoals hij zonder omhaal liet weten. Met het in ontvangst nemen van zijn eerste literaire prijs stapte hij niet alleen uit de beweging, hij stelde meteen voor haar maar helemaal op te heffen.

Nu ben ik in mijn korte schrijversleven met enige regelmaat geïdentificeerd als lid van een groep die ik zelf niet kende. Meestal zijn het naamloze groepen met als vaste pijlers het vrouwelijke geslacht en een geboortejaar tussen 1980 en 1990. In sommige gevallen waren er door de journalisten en literatuurwetenschappers van dienst klinkende namen bedacht. Ik zag mijn hoofd eens gefotoshopt terug op een Ionische zuil in het boekenkatern van NRC omdat ik behoorde tot de ‘nieuwe esthetici’ — een stroming die verwant was, zo las ik, aan de academisten van de jaren zeventig. Ik werd eens bestempeld als ‘radicaal relationist’ in De Gids, en sinds kort schijn ik onderdeel uit te maken van wat in De Groene Amsterdammer werd omschreven als een ‘autobiografische hausse’.

 

Fotoshoot

In alle gevallen behalve het laatste heb ik me gevleid gevoeld. Wie ergens onderdeel van is, wordt opgemerkt. Wat je hebt geschreven is het particuliere ontstegen en onderdeel geworden van een groter geheel: een collectief onbewuste, een tijdgeest. Met sommige van de schrijvers in de diverse groepen voelde ik, zoals Kellendonk met een aantal van de Revisor-schrijvers destijds, verwantschap. In het collectieve schuilt een kracht die een aangename tegenkracht kan zijn tegen iedere vorm van individualiteit die zich laat leiden door de honger van het ego en een kinderachtige geldingsdrang ten koste van anderen. Een mooi voorbeeld is de meest recente uitreiking van de Turner Prize in Groot-Brittannië: de vier genomineerde kunstenaars kwamen na het vernemen van hun nominatie samen en besloten de prijs gezamenlijk in ontvangst te nemen, als collectief, als statement vóór ‘gemeenschappelijkheid, veelvormigheid en solidariteit’.

Toch voelde ik me uiteindelijk steeds ongemakkelijk bij mijn lidmaatschap van de verschillende groepen — ook wanneer ik er zelf toe had bijgedragen door overeenkomsten met andere leden te onderschrijven en met ze op de foto te gaan voor de krant. Misschien is het onvermijdelijk tot een generatie te behoren, misschien valt er ook iets zinnigs over te zeggen, maar op den duur gaat zo’n korset knellen. Waarom nam men zo gemakkelijk aan dat leeftijd en geslacht de belangrijkste basis vormden voor verwantschap? Waarom ging het altijd over thematiek en nooit over stijl? Waarom werden sommige namen bijna altijd vermeld en andere bijna nooit?

 

Ontsnappen aan groepen

Benoemen en definiëren kunnen emanciperende krachten zijn, je zou er het beroep van de schrijver mee kunnen samenvatten, maar ze kunnen ook het tegenovergestelde van emancipatie inhouden: een verstarring van de status quo, een rem op het denken. Vooral groepsidentiteiten, eenmaal vastgesteld en gedefinieerd, lenen zich goed voor de eindeloze reproductie van een aantal kenmerken. Wat daarvan afwijkt verdwijnt uit het zicht, of was om te beginnen al onzichtbaar — wat iets heel anders is dan onbestaand maar er ongelukkigerwijs precies op lijkt.

Dat schrijvers, zeker vergeleken met kunstenaars in andere disciplines, zich nauwelijks groeperen en meestal tegenspartelen als ze van buitenaf een stroming in worden geduwd, zal te maken hebben met de aard van het vak. Literatuur is een ervaring die één op één plaatsvindt tussen de lezer en de tekst. De schrijver van die tekst is daarbij niet aanwezig en heeft er in wezen weinig mee van doen. Zelf heeft die schrijver waarschijnlijk op enig moment in haar jeugd geconcludeerd dat je terugtrekken met een boek respijt geeft van de niet-aflatende groepsdwang waar je als kind aan wordt onderworpen. Ze is niet voor niets gaan lezen, wil ik maar zeggen, en het is ook niet toevallig dat de eenzaamheid van het schrijven haar bevalt.

Identiteit is sterk afhankelijk van identificatie met anderen, dat is ze altijd geweest, maar nu lijken we ons te bevinden op de kop van een golf. Consensus over wat we fout vinden bindt en zet tot op zekere hoogte ook aan tot actie. Het nadeel is dat die consensus, eenmaal vastgesteld, vaak een eindpunt inhoudt: is ze eenmaal bereikt en hebben we een bijpassend vocabulaire gevonden, dan kunnen we die woorden inzetten als degelijke wapens in de strijd. Wie de juiste begrippen hanteert — of dat nu identiteitspolitiek, deugmens of klimaatgekkie is om links uit te schelden, of patriarchaat, white privilege of culturele appropriatie om over seksisme en racisme te praten — ziet die begrippen vanzelf overal in gereflecteerd. Er tekent zich een min of meer consistente vijand van het goede af, een min of meer coherent verhaal van het slechte.

 

Wit privilege

Dat voortdurende oordelen over goed en fout sijpelt ook de literatuur binnen. Ik merk het aan mijn eigen innerlijke corrector, aanweziger dan ooit. Schrijf ik te gemakkelijk iets op over een ander die ik niet ken? Waar verandert verbeelding in toe-eigening? Kan ik het wel maken om steeds te schrijven over een wit en op allerlei manieren geprivilegieerd milieu? Is het allemaal wel genuanceerd genoeg, of zó genuanceerd dat er alleen nog laffe grijstinten overblijven waaraan je je geen buil kunt vallen?

Ik merk het aan hoe studenten aan wie ik de afgelopen jaren lesgaf lezen: personages worden langs een meetlat van morele zuiverheid gelegd. Gedragen ze zich raadselachtig of tegenstrijdig, dan wordt dat beoordeeld als ongeloofwaardig — alsof het politici zijn die beschuldigd worden van draaikonterij. Personages die verkeerde beslissingen nemen, destructief of zelfdestructief zijn, onaardig, boos of ontrouw, kunnen rekenen op stellige afkeuring, en ook de schrijver die dat allemaal heeft bedacht is verdacht. Niet lang geleden wees een student alle plekken in mijn roman Kamers antikamers aan waar het hoofdpersonage volgens haar het feminisme verloochende. Verwijtend keek ze me aan. ‘Vindt u dat niet ongemakkelijk?’ zei ze. ‘Het zijn toch uiteindelijk allemaal úw ideeën.’

Toen Mystiek Lichaam uitkwam in 1987, werd Kellendonk door Volkskrant-recensent Aad Nuis beschuldigd van antisemitisme. De kop boven het stuk, ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’, zette de toon voor een literaire rel van formaat, een soort pingpongwedstrijd tussen Kellendonk en de critici, waarvan een aantal Nuis’ voorbeeld volgde, en een aantal aan Kellendonks kant van de tafel kwam staan. Iedere reactie lokte een nieuwe reactie van Kellendonk uit, in de vorm van brieven, interviews op de radio en in tijdschriften.

 

Woede

In Vrij Nederland benadrukte hij een boek te hebben geschreven vol paradoxen en tegenstrijdigheid. ‘Wanneer je mijn boek desalniettemin leest alsof het propaganda is, een artikel in de krant of een sociologieboek, en je verwijt me dat ik mezelf tegenspreek, dan zeg ik: ik spreek mezelf liever tegen dan dat ik onwaarachtig ben.’

Zijn verweer culmineerde in de lezing die hij hield bij de bij de uitreiking van de Anton Wachterprijs aan Wessel te Gussinklo, in het najaar van 1987. De lezing, met de titel ‘Ons wilde Westen’ zou later worden gebundeld in De veren van de zwaan. De mengeling van zijn woede, zijn bijtende intelligentie en ironie, de onbeschaamdheid waarmee hij andermans prijsuitreiking gebruikt voor zijn eigen strijd: het heeft allemaal iets onweerstaanbaars. Je zou haast denken dat hier een interessant personage aan het woord is, helderziend en blind tegelijk, oersterk en overduidelijk kwetsbaar.

De titel verwijst naar zijn omschrijving van de verpolitiekte media, die allemaal hun eigen ideologie aanhangen. ‘De ideologie’, schrijft Kellendonk, ‘is de wereld van het uitgeschakelde denken en de volautomatische moraal. Er zijn maar twee partijen: wij, die goed zijn, en de anderen, die niet deugen. Het is een wild-westwereld, bevolkt door rechtse cowboys en linkse Indianen, waar het prettig overzichtelijk is, zolang je tenminste niet vraagt wat die tweedeling precies inhoudt.’ Het meeste dédain heeft hij voor de publieke opinie, die hij ‘de eerste persoon meervoud’ noemt. Deze eerste persoon meervoud acht hij in fundamenteel conflict met de eerste persoon enkelvoud, die voor niemand anders spreekt dan zichzelf.

 

Deugen
 

Literatuur is nooit losgezongen van politieke, maatschappelijke, journalistieke en ethische contexten — integendeel, zou ik willen zeggen. Maar bij tijd en wijle is het goed om stil te staan bij wat de literatuur anders maakt. Kellendonk maakte het onderscheid tussen de ethiek van de publieke moraal en de ethiek van het ‘ik’. Voor een ‘ik’ is ethiek zo simpel — en zo complex — als ‘het kwaad in zichzelf onderkennen.’ Zonder die fundamentele twijfel van het ik, zou er geen creatief denken meer mogelijk zijn. ‘De eerste impuls tot een verhaal’, schrijft Kellendonk, ‘krijgt een schrijver wanneer hij het met zichzelf oneens is.’

Het met jezelf oneens zijn is een eerste stap zetten weg van de coherentie, weg van het zinnige, geïntegreerde verhaal; zien op welke manieren dat zinnige, geïntegreerde verhaal een leugen is. In de literatuur gaat het om de vraag wat een mens is, niet om een antwoord op de vraag wat een goed mens is. Literatuur laat ons zien hoe een mens er niet in slaagt werkelijk te deugen, en op welke manieren zij er vaak helemaal niet mee bezig is wel of niet te deugen.

 

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: