Zoeken
De Selectie: Willemijn Bussink
De komende tijd gaat Lebowski, in samenwerking met ArtEZ Creative Writing, in rap tempo 11 jonge schrijvers op u afvuren. Iedere week een. Wat ze kenmerkt is talent, veelzijdigheid en een frisse blik. Elke woensdag wordt van een van de schrijvers uit de selectie poëzie, een kort verhaal of een essay op de stip gelegd. Nog ongepubliceerd, dus u krijgt telkens een primeur! Willemijn Bussink, de achtste schrijver in de reeks, won dit jaar de derde prijs bij Write Now Nijmegen. Op het Lebowskiblog mogen we een herschreven versie van haar winnende verhaal Jef publiceren, over een moeder die het onkruid tussen de tegels weghaalt met een crèmebruléebrander, een telefoon die niet wordt opgenomen en een broer en zus die zich samen afvragen waarom ze altijd zelf boodschappen moeten doen.   

De Selectie: Willemijn Bussink

Gepubliceerd op 13 juni, 2018 om 00:00

Jef

Maas staat in de deuropening als we aan komen lopen, Jef heeft het een pak toiletpapier onder zijn arm geklemd, ik draag een rugzak. Met een sigaret tussen zijn lippen staat Maas in het felle zonlicht. Hij wuift. Als ik het huis bereik zie ik de donkere poriën in zijn gezicht, de aderen die aan het oppervlak van de paarse huid rond zijn neusvleugels liggen.
Jef en ik geven hem beiden een kus op zijn wang. ‘Hoi Pap.’ zeggen we. Maas drukt de sigaret uit tegen de deurpost en wrijft een pluk haar uit mijn gezicht. We hangen zelf onze jas aan de kapstok, er zijn geen lege haakjes meer over dus hang ik hem over een andere jas. Ik laat het pak wc papier op een stapel kranten achter in de gang. Mijn jas valt op de grond, die van Jef volgt. Ik neem ze mee de keuken in, hang ze over de stoelen die aan de tafel staan.
We gaan aan de keukentafel zitten, Jef op de stoel naast die van mij, we schuiven de stoelen dicht naar elkaar toe. Mijn armen bungelen naar beneden, mijn handen raken niets aan. Maas vraagt of we thee willen. We knikken en ik geef hem de mokken en de theezakjes die ik uit mijn rugzak haal. Met twee handen duwt hij het servies en de pannen op het aanrechtblad een stukje opzij om bij de waterkoker komen. Een stapel kommen klettert op de stenen vloer. Met zijn blote voeten duwt hij de scherven onder een keukenkast.
‘Ruim ik later op,’ zegt hij en vult de waterkoker. Onder de tafel raakt Jef mijn hand.

Kokend water doodt bacteriën. Maas zet de mokken op de keukentafel, op het met vlekken besmeurde hout. Ik zie voor me hoe de beestjes op het wateroppervlak drijven, hun ruggen naar beneneden, de pootjes omhoog. De bacteriën die het overleefd hebben kruipen door de papieren wanden van het zakje, nestelen zich in de fijngekruimde thee.
Als we onze thee op hebben zeggen we dat we moeten gaan en als Maas vraagt waarom zeggen we dat we dingen voor school moeten doen. Hij zegt dat we het toiletpapier niet moeten vergeten en wij zeggen dat het voor hem is. ‘Bedankt,’ zegt hij. Wij zeggen ‘geen probleem.’

*

Jefs hand ligt open naast zijn gezicht, het rode stuk huid in de palm glimt. Zijn bruine haren hangen voor zijn gesloten oogleden, zijn mond hangt een beetje open, een grasspriet prikt in zijn onderlip. De meiavond trekt kippenvel over mijn armen, de zon is gezakt, het Rijnwater wordt langzaam een donkere stroom. Jefs telefoon piept. De batterij is leeg, ook het scherm van mijn telefoon is zwart.
Jefs verbrande hand wrijft de grasspriet weg van zijn mond. Hij schiet overeind, grijpt met zijn goede hand naar zijn pols, staart naar het rode stuk vel.
‘Voorzichtig,’ zeg ik. Jef knijpt zijn ogen dicht, drukt zijn vingers in het vel onder de wond. Dan staat hij op, gaapt.
‘We moeten een plek vinden voor de tent.’ Ik knik.
We zetten onze fietsen overeind, binden de bagage vast. We verzamelen de lege blikjes bier in de plastic zak die onder mijn zadel zit, plukken onze mobieltjes tussen de grashalmen vandaan en stoppen ze in onze broekzakken. We pakken de sturen vast, Jef alleen met zijn goede hand, ik heb mijn fiets links van me, Jef rechts, onze bovenarmen raken elkaar. We staan stil en kijken uit over de Rijn, zeggen een tijdje niets.
‘Maas zou dit mooi vinden,’ zegt Jef. Ik haal mijn schouders op.
Jef laat met zijn linkerhand zijn stuur los, trekt me naar zich toe, ik sla mijn arm over zijn rug en zo beginnen we te lopen, onze schouders tegen elkaar, het veld over, onze fietsen hobbelen over de graspollen. Mijn maag rommelt. ‘Alsof het onweert,’ zegt Jef. We hebben sinds vanochtend niets gegeten, dachten wel aan bier maar niet aan brood.

We ontbeten op de badkamervloer. Het raam stond open en de luxaflex tikte in de wind tegen het raamkozijn. Het geschraap van onze lepels in de kommen galmde door de badkamer. Jef at met zijn rechterhand, de hand met de brandblaar lag met de palm omhoog op zijn knie.
Er zat yoghurt op Jefs kin maar ik zei er niets van en toen onze kommen leeg waren bleven we zitten met de lepels nog in onze handen. We konden Mama en Merel beneden horen lachen. Al vanaf het begin vond ik hun stemmen niet bij elkaar passen, alsof ze allebei in hun eentje in dezelfde ruimte waren, zo lachten ze. Maar zoenen kan je niet alleen en omdat we ’s ochtends zagen hoe ze elkaars lippen meer proefden dan het ontbijt wisten we dat er méér was dan het naast elkaar zitten in dezelfde ruimte.
De mokken oploskoffie die op de gesloten toiletbril stonden verloren langzaam hun damp. We wisten dat we op de koude tegels zouden blijven tot we de voordeur in het slot hoorden vallen, hakken op de tegels hoorden tikken en de auto van de oprit hoorden rijden. We wisten dat we dan de deur pas open zouden maken en onze schoolrugzakken op onze ruggen zouden hijsen.
Maar de deur viel niet in het slot. Er klonken voetstappen op de trap, van onze moeder, hoorde ik, en daarna bewoog de deurklink van de badkamer naar beneden maar de deur zat op slot en er werd harder aan de deurklink getrokken.
‘Mag de deur open?’ vroeg onze moeder en Jef en ik keken elkaar aan ik kneep mijn handen stevig om de lepel en Jef opende de deur. Alleen het buitenste vliesje van haar lippen streek langs onze wangen, vluchtig en een beetje nat. Omdat je toch de deur niet uit kan gaan zonder je kinderen een kus te geven, zei ze en daarna tikte haar zolen weer op de traptreden viel beneden een deur in het slot en hoorden we de auto weggaan. Jef had een dun lijntje lippenstift op zijn wang waarvan we niet wisten of die van Merel kwam of van onze moeder.

We hebben de kommen in de badkamer laten staan, onze rugzakken gevuld met blikjes bier uit de voorraadkast en de tent van de zolder gehaald.

Jef staat even stil, laat de fiets tegen zijn heup leunen, staart naar zijn hand. ‘We hadden het moeten verbinden,’ hij zegt het zacht. Ik knik. ‘De verbrandtrommel was leeg.’ Jef staart me aan. Ik zie nu pas hoe donker de huid rond zijn ogen is.
We zetten de tent op in het natuurgebied achter het veld waar geen mensen mogen komen. We zetten onze fietsen tegen een boom, laden de bagage van de bagagedragers. Ik heb deze tent vaker opgezet, Jef niet, hij luistert naar wat ik zeg, drukt de haringen in de mossige ondergrond. ‘Mos is goed,’ zeg ik. Jef knikt. ‘Fijn, zacht.’

Jef wilde nooit mee als wij gingen kamperen, onze moeder en ik. Ik weet niet of hij het vertikte om bij haar in een tent te slapen of dat hij de kans Maas bij ons in huis te laten logeren niet voorbij wilde laten gaan. Wij kampeerden, onze moeder en ik. Ze kocht prinskoekjes voor me die we probeerden uit elkaar te draaien zonder dat ze braken. Zij kon dat niet. Ze zei dat ik met mijn kinderhanden in het voordeel was maar ik wist dat het aan haar handen lag, die ruw zijn van de zeep waarmee ze oude mensen wast.

In het verzorgingshuis boent ze drie dagen in de week de lijven van de ouderen met een blok zeep tot ze blinken, het gejammer van de bewoners die zeggen dat ze te hardhandig is doet haar niets. ‘Hier wordt u hard van,’ zegt ze. Als de ouderen dan zeggen dat er niets meer is om hard voor te worden wrijft ze de zeep nog eens stevig over de gerimpelde huid.
Als kinderen van zes en negen vroegen we wel eens of ze de oudjes ook met koud water liet douchen, zoals ze deed bij ons, en daarop antwoordde ze dat dat tegen het protocol was. Dat protocol niet hetzelfde betekende als huidexceem wist ik pas toen Jef me een vroeg waarom ik toch met koud water bleef douchen.
De plekken waar mijn huid soms blauw werd als onze moeder ons af had gedroogd noemde ik allergie. ‘Waarvoor dan?’ vroeg het buurmeisje. Toen ik dat aan onze moeder vroeg had ze gezegd dat je huid blauw uitslaat als je niet naar je moeder luistert. Ik vertelde Jef dat het buurmeisje een allergie had waardoor ze niet blauw kon worden.

Als de tent staat, de matjes en slaapzakken liggen, vind ik twee maandverbandjes in mijn toilettas. Ik druk de uiteinden van de plakkende kanten aan elkaar, vouw het verlengde stuk maandverband met de absorberende zijde om Jefs rode hand, plak de andere twee uiteinden weer aan elkaar. Jef zwaait met de hand door de lucht, we lachen zacht om de witte streep die hij door het donker trekt.
‘Lang leve Crème Brûléé, hoezoehoezehoezee!’ roept Jef.

Het is niet warm in de tent. Ik trek de tweepersoonsdeken die ik van onze moeder en Merel heb gejat op tot onder mijn kin. De slaapzakken waren onvindbaar.
Overdag besef ik niet dat je het Rijnwater kunt horen stromen, nu is er een continue waterruis waar ik van moet plassen.
Jef knipt de zaklamp uit en kruipt onder de deken die naar Merel ruikt.
‘Zouden ze op of onder de deken seks hebben?’ vraagt Jef. Hij lacht. Zijn stem klinkt hard door de nacht, harder dan suizen van het Rijnwater. Onder de deken stomp ik hem zacht tegen zijn ribbenkast, zijn huid voelt warm.
‘Lekkere seksdeken,’ zegt Jef. Dan is hij stil. Het tentdoek ritselt, de Rijn ruist. Langzaam wen ik aan het donker tot ik de contouren van de tent weer zie. Jefs armen liggen plat op de deken.
‘Stil he,’ nu fluistert hij. ‘Zonder mensen is het stil ook al hoor je geluid.’
Ik knik. ‘Koud vooral.’
Jef draait zich om, zijn rug naar mij gericht, zijn gezicht naar het tentdoek. Als hij zijn benen optrekt raakt zijn voet mijn knie. Weer is het stil.
‘Kom dan.’ zegt hij.

Als ik naar hem toe schuif denk ik aan overdag met onze ruggen in het gras. Aan de blikjes bier die hij in zijn rugzak had. Ik denk aan de foto die hij met zijn telefoontje nam, met de grashalm tussen mijn lippen, blikje bier in de rechterhandhand, andere hand omhoog tegen de zon, frons tussen mijn wenkbrauwen.
Ik denk aan gemiste oproepen van onze moeder. Aan de gemiste oproepen van Merel. Aan het knarsen van mijn kiezen aan het stukje grashalm dat nog altijd vastzit tussen mijn tanden.

Ik vorm mijn benen naar de hoek van zijn benen. Knieën in knieholte. De bovenkant van mijn bovenbenen tegen de onderkant van zijn bovenbenen. Borsten op schouderbladhoogte, buik tegen zijn rug. Mijn hand. Waar laat ik mijn hand?

Hij nam de foto zonder dat ik het doorhad. Het apparaatje klikte, ik sloeg de telefoon uit zijn hand, het bier vloog over ons heen. We stoeiden. Het bier droop over onze gezichten terwijl ik hem het gras in duwde, bovenop hem dook, zijn buik kietelde. Ik likte bier van zijn voorhoofd, we lachten, we lachten, we lachten. Een voorbijfietsend stel op elektrische fietsen zwaaide en lachte met ons mee.

Ik leg mijn rechterhandhand tussen zijn ribbenkast en heup, mijn duim op de onderste ribben, heel licht het voelt bijna alsof alleen de haartjes op onze huiden elkaar raken, verder niets
De andere hand zit klem tussen mijn buik en zijn rug. Ik denk dat mijn handen koud zijn op zijn huid maar Jef zegt er niets van. Alsof de Rijn is opgehouden met stromen, zo duidelijk hoor ik plots mijn ademhaling.

Hij had mijn polsen vastgegrepen, ik had mijn knieeën steviger om zijn lichaam geklemd. En toen weer gerinkel, van Jefs telefoon dit keer, naast ons in het gras. In het display stond het woord Mama en Mama hing niet op. Ons lachen stopte, we keken naar het schermpje zonder iets te doen, Jef liet mijn polsen los en onze grijnzen verdwenen van onze gezichten en Jef huilde als eerste, Jef huilde terwijl de bierdruppels uit zijn haren drupte.

Toen we gister van Maas kwamen wilde Jef het wedstrijdje doen dat we altijd deden. Hij zou de lange route naar huis nemen deze keer, ik de korte, om te zien of hij alsnog nog sneller kon zijn dan ik.
Voor het huis brandde onze moeder met een gasbrander het onkruid tussen de stoeptegels vandaan. De sprieten die tussen tegels omhoog staken schrompelden ineen en veranderden van groen naar zwart.
Ze zat op haar knieën en droeg de duikbril waar we vroeger wel eens mee snorkelden in de sloot achter het huis. De gasbrander had ze in haar rechterhand. Ik vroeg hoe ze er aan kwam.
‘Uit de crème brûlee set van Jef,’ zei mijn moeder. Ze veegde wat zweet van haar voorhoofd. Ik zette mijn fiets tegen de zijkant van het huis, hij kletterde meteen op de grond, mijn moeder zuchtte terwijl ik de fiets opraapte.
‘Jef is nog niet thuis?’ vroeg ik.  Ze haalde haar schouders op.
‘Merel komt zo,’ zei ze.
‘Ik weet niet of Jef wel wil dat je zijn brander gebruikt.’
Mijn moeder keek niet op en bewoog haar rechterhand snel over de tegels, de sprieten verschrompelden maar voor de helft.
‘Ze kookt voor twee,’ zei ze. ‘Merel.’
‘Waarom?’
‘Ik zei dat ik nog soep en brood voor jullie had.’
Ze draaide de brander uit, legde hem neer op de tegels, bekeek de stoep voor ons huis waar zwartgeblakerde sprieten slap tussen de spleten lagen.
Weer een haal over haar voorhoofd.
‘Is dat zo?’
‘Wat?’
‘Dat van die soep.’
‘Ik zal je geld geven voor soep. En er liggen perenijsjes in de diepvries.’
Ze draaide de brander weer open op het moment dat Jef de stoep op kwam fietsen. Hij had zijn jas over zijn stuur gehangen, zijn voorhoofd blonk van het zweet.
Hij gooide zijn fiets tegen mijn fiets, ze kletterden op de stoep, onze moeder zuchtte, Jef raapte onze fietsen op, wierp zijn blik op de brander .
‘Mam.’
Ze antwoordde niet, haar hand bewoon driftiger dan over de sprieten.
‘Mam, ik heb liever niet...’
‘Je gebruikt hem nooit.’
‘Met kerst nog,’
‘O ja?’
‘Je was er niet.’
‘Kerst is maar een keer.’
‘Het moet bijzonder blijven. Je doet het niet eens goed.’ Jef keek naar de verschrompelde zwarte slierten.
Hij deed een stap in haar richting. De vlam uit de brander slonk, werd smaller, verdween.
‘Hij is leeg.’ Ze hield de brander omhoog, lachte hard. Hij griste het ding uit haar handen, een blauw vlam schoot uit de huls. Jef gilde. Ik gilde. Onze moeder keek vanaf haar hurken toe, het bloed trok weg uit haar gezicht. Jef drukte zijn hand tegen bovenbenen, er stroomde tranen over zijn wangen, hij kneep zijn ogen dicht, strompelde gillend over de stoep terwijl onze moeder naar binnen verdween.

Ik duw de toppen van mijn vingers harder in zijn huid.
‘De telefoon niet opnemen is toch hetzelfde als wel voor Merel koken maar niet voor ons?’
Het is de eerste keer dat ik niet fluister. Jef legt zijn hand op mijn hand.
‘Als zelf boodschappen moeten doen,’ Jef zegt het zacht. Ik schuif mijn hand naar beneden, heel traag naar zijn navel. Zijn hand schuift mee.
‘Als niet naar de mentorgesprekken gaan.’
‘Als niet mee naar de dokter willen.’
‘Als ons niet naar Maas brengen.’
Mijn hand schuift omhoog, Jef laat de zijne op zijn navel rusten.
‘Als niet vragen hoe het is. Als niet vragen hoe het is. Als niet vragen hoe het is.’ Hij fluistert niet meer. Mijn hand ligt op zijn borst. Dan draait Jef zich plots om, zijn gezicht naar mij gericht, mijn arm valt van zijn lijf.In het donker kan ik zijn ogen zien glinsteren. Hij duwt mijn arm van zich af, wrijft met zijn duim kort over mijn neus. Daarna is er alleen nog maar lucht tussen onze lijven. We blijven wakker, kijken elkaar aan tot het ochtend wordt.

 

Willemijn Bussink (1998) studeert Creative Writing op ArtEZ en schrijft proza en poëzie. Het liefst creëert ze haast tastbare beelden, en naast haar pen gebruikt ze haar camera om die beelden te vangen.  Als ze niet schrijft of fotografeert zit ze op de fiets. En als ze niet fietst herleest ze alle werken van haar heldin Patti Smith. Ze werd dit jaar derde bij WriteNow Nijmegen en was jurylid bij Kunstbende Overijssel.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: