Zoeken
Het duel
Vandaag zou Thé Lau 65 jaar zijn geworden. Thé was niet alleen een getalenteerd zanger en schrijver, maar ook een niet onverdienstelijk tennisser. Met zijn hoofdstuk over een spannend tennisduel, afkomstig uit zijn romandebuut Hemelrijk (2004), kunnen we nog even nagenieten van Wimbledon.

Het duel

Gepubliceerd op 17 juli, 2017 om 00:00


HET  DUEL (II)

 

'Intussen maakt iedereen zich op voor de partij. De spelers, de scheidsrechter, de toeschouwers op de tegen het duin gebouwde tribune van baan één. De dalende zon zelf kijkt toe. De lange schaduwen op de baan, de resten licht op ‘deucecourt’, links achterin voor de tegenstander, heel het licht voorspelt drama.

Eerder die middag heeft een tamme zon de banen beschenen, waarop tamme partijen werden afgewikkeld tussen de buien door – het is nu zes uur, en droog. Achter de spelers en de scheidsrechter heeft zich behoorlijk wat publiek verzameld.

Hij wipt tijdens de toss van het ene been op het andere– zoals hij van Orlovski, zijn trainer heeft geleerd – om zijn spieren warm te houden. De coach is er niet – een andere pupil speelt gelijktijdig op baan vier en heeft zijn steun harder nodig, had hij gezegd. ‘Jij redt het wel, Casper. Probeer niet te veel met je eerste service, val aan als het kan.’ Enfin, woorden die coaches spreken.

Hij kijkt naar de umpire, die vanaf zijn duim een munt omhoog laat tollen. Die komt in het bereik van de dalende zonnestralen en reflecteert in de draaiing om en om in zijn eigen oog en dat van de tegenstander. Als hij stilvalt ligt de keuze van Casper boven: kop. Als hij de kans krijgt kiest hij altijd kop – de koningin. Hij kijkt naar de munt op het rode gravel. Dan schrikt hij op.

‘Wat  kies  je?’  De  umpire  kijkt  hem  aan,  met  opgetrokken wenkbrauwen.

Hij was helemaal vergeten een keuze te maken. ‘Serveren,’ zegt hij, en beseft meteen dat hij eigenlijk had willen ontvangen. 
Zijn tegenstander wijst naar de schaduwkant van de baan. Casper mag dus de helft van de openingsgame tegen de zon in opslaan. Dit is geen goed begin, met al dat peinzen en dromen.


Voor de eerste ronde was hij zenuwachtiger geweest, maar die had hij gemakkelijk gewonnen. Hij speelde tegen een zendeling, die uit Afrika over was om zijn familie te bezoeken en tijdens het drankje na afloop vertelde dat hij graag speelde maar dat er geen echte tennisbaan was ‘op de zending’ – ze zetten voor aanvang de lijnen op gevoel uit, met hun rackets. Op een zandveldje. Het net was wel permanent aanwezig – anderen, die wilden volleyballen, hesen het eenvoudigweg omhoog.

Zijn tegenstander leek een vriendelijke, zachtaardige man, die er niet veel van kon, van tennissen.

Op het eind van de partij keerde het publiek zich tegen hem omdat hij de geestelijke, die bovendien zo’n vijfendertig jaar oud was, een veteraan, zonder er erg in te hebben blind van de baan veegde.

Hij besloot de tegenstander een paar games te geven. Eén, toen nog een, de derde game gaf hij niet weg – die verloor  hij.

Bijna ging het nog mis: hij had de muze van de sport in het gezicht geslagen met deze liefdadige vrijgevigheid, en van alle muzen is die van de sport het minst genegen zo’n aantijging over haar kant te laten gaan, dat wist iedere sporter – ze kan je veel inspiratie geven maar ze eist respect en aandacht voor haar fijne web van ijzeren wetten. En ze heeft gelijk, deze vrijgevige manier van doen is zeker niet sportief. Het is arrogant en respectloos, en bovendien beledigend voor de tegenstander. Zeker wanneer die God Zelf aan zijn zijde weet, had hij gedacht.

Hij had naar de tribune gekeken, waar Orlovski driftig naar de helft van de tegenstander wees. Aanvallen. Zijn mond vormde het woord. En: Probeer verdomme niet roomser te zijn dan de paus! Maar dat laatste, daar was hij niet zeker van.

 

Nu is het de tweede ronde en de coach is er niet, die zit elders op het park driftig te gebaren.

Hij wrijft over de linnen band van zijn grip en inspecteert de spanning van de snaren door er met zijn vlakke hand op te slaan. Dan pakt hij twee ballen en loopt het veld op.

‘Tilden’, heeft hij zijn tegenstander gedoopt, ‘Big Bill Tilden uit de Verenigde Staten van Amerika’, reeds tweevoudig Wimbledon- kampioen, zeven Amerikaanse titels. Een nagenoeg onverslaanbare tegenstander, met een verwoestende cannonball eerste service, een tweede met een akelige kick, en alsof dat nog niet genoeg is een keiharde topspin backhand. Ga er maar aan staan.

Maar zijn tegenstander heet uiteraard niet Big Bill Tilden, evenmin komt hij uit Amerika, en nooit zal hij Wimbledon winnen. Zijn tegenstander heet gewoon Kurt, Kurt Carstens, met wie hij op de kleuterschool heeft gezeten en met wie hij ooit een ordinair straatgevecht heeft geleverd.

Hij moet deze partij gewoon winnen, en als hij in de problemen komt is dat zijn eigen schuld, met al dat dromen. Maar waarom dan deze knagende twijfel, waarom dit ontzag, waarom dit gevoel van underdog te zijn, zo plotseling? Hij had destijds toch ook ge- wonnen?

Het inspelen gaat redelijk goed, maar ook dat stelt hem niet gerust.

‘Aanvang van de wedstrijd,’ zegt de scheidsrechter.

Als in een droom begint hij te serveren. Veertien minuten later wordt hij wakker.

‘Game en eerste set Carstens,’ hoort hij de scheidsrechter zeggen. ‘Zes-nul.’

Carstens geeft geen games weg, dat is duidelijk.

Hij haalt diep adem, loopt naar het hek om een bal te rapen. Hij wil nadenken, en tijd winnen. Hij buigt zich traag voorover en blijft enige tijd zo staan. Hij staart naar de twee witte ballen, die naast elkaar op hem te liggen wachten. Ze lijken onbewogen terug te staren. Na lange seconden raapt hij de rechts liggende bal van de grond.

Als hij zich opricht kruist zijn blik die van het meisje. Laura. Het meisje van vroeger. De meisje van de strand. Hoe ze daar opeens gekomen is, is een raadsel. Ze draagt een witte jurk. Haar handen en kuiten zijn glanzend bruinverbrand. Ze klemt haar vingers vlak boven haar hoofd in het gaas en glimlacht bedrieglijk vriendelijk naar hem. Bedrieglijk, want zo vriendelijk is ze niet altijd, weet hij. Eens een pestkop, altijd een pestkop.

Toch lijkt ze het niet kwaad te menen als ze tegen hem zegt: ‘Het gaat nog niet zo goed, hoorde ik net...’ Weer de  glimlach. Voor een moment is hij stil, sprakeloos. Dan zucht hij diep. ‘Nee, dat kun je wel zeggen, het gaat waardeloos. Hij is toch jouw vriendje, trouwens, dacht ik?’

‘Mijn vríendje?’ Ze kijkt hem lachend aan en laat haar witte tanden zien. ‘Luister. Ik ga op de tribune zitten, wacht maar even met spelen. Hij heeft me al gezien. Misschien raakt hij wel in de war...’ Na deze woorden laat ze de rug van haar hand over het hek naar beneden glijden. Ze heeft haar wijsvinger uitgestrekt, de nagel roffelt over het gaas. Het is een vreemd, flirtend gebaar. Ze lacht hem nog eenmaal bemoedigend toe voor ze zich omdraait en naar de tribune loopt – waarop ze, zo ver mogelijk vooraan, gaat zitten, in een onschuldige, zedige houding, de knieën gesloten, de handen in de schoot gevouwen, volmaakt.

Inwendig moet hij lachen. Het is niet de eerste keer dat hij kennis- maakt met vrouwelijk raffinement, simpel, ogenschijnlijk door- zichtig maar uiterst doeltreffend. Hij kijkt nog een moment om naar de plek achter het hek, waar ze net nog stond en nu leegte is. Een leegte waarin hij het ruisen van de zee meent te kunnen horen.

Hij draait zich om en loopt naar zijn plaats. Hij beseft dat hij waarschijnlijk meer in de war is dan Kurt – het ex-vriendje, dat is wel duidelijk – ooit zal kunnen worden. Zij het op een heel andere manier, met een heel andere oorzaak—

 

Het is alsof een stroomstoot door hem heen is gejaagd. Hij rilt. Maar hij voelt zich véél, véél beter dan daarstraks. Koortsig, maar aangenaam. Vastberaden veegt hij met zijn voet wat gravel weg en zet de punt van zijn schoen tegen de nu witte baseline. Hij laat de bal drie keer stuiten, nadat hij nog een blik op de tribune heeft geworpen, steels, van onder zijn wenkbrauwen. Tussen de bedrij- ven door beseft hij dat hij geen homo is.

 

 

 

 

Met hernieuwde moed slaat hij op: het eerste punt van de tweede set. De zon is weg, het is windstil, de temperatuur is aangenaam. Hij verliest het punt, maar kansloos is hij in de lange rally niet geweest. Het tweede en derde punt wint hij – door slordige fouten van de tegenstander – het vierde zelfs met een ace, zijn eerste in de wedstrijd.

Kurt, ziet hij vanuit zijn ooghoeken, kijkt voortdurend naar het meisje op de tribune. Ze heeft dat geweten. Hij ook, toen ze daarnet opperde dat haar aanwezigheid van invloed zou kunnen zijn, maar dat het effect zó groot is had hij niet kunnen vermoeden. Hij kijkt naar de bal in zijn hand en glimlacht.

Het staat veertig-vijftien, in de eerste game, veel stelt het nog niet voor. Weer slaat hij een harde eerste service, die mooi binnenvalt. Hij krijgt een korte return en besluit de bal zo hard mogelijk de hoek in te slaan en naar het net op te lopen. Tot nu toe is dat geen enkele keer gelukt, telkens werd hij gepasseerd, zodat hij uiteindelijk maar een beetje in het achterveld was blijven hangen.

Kurt haalt uit, maar de bal is uit, belandt zelfs buiten de tramrails

één-nul, voor het eerst staat hij voor. Terwijl ze van baanhelft wisselen kijkt hij vanuit zijn ooghoeken naar de tegenstander, die niet onder de indruk lijkt te zijn van het gameverlies. Of misschien zo ver is afgeleid dat het niet tot hem is doorgedrongen— het kan toch niet waar zijn? Als hij hem nu kan breken, voelt hij, zal hij een kans krijgen. Kurt, voortdurend met zijn aandacht bij het meisje - dat is nu duidelijk zichtbaar – serveert nonchalant. Hij slaat twee dubbele fouten en twee zwakke services en lijkt inderdaad niet eens te merken dat hij zijn service op love inlevert. Hij heeft zich verloren in ‘gallery play’ en lijkt niet te beseffen dat hij meer punten inlevert dan wint.

Als drie-nul wordt afgeroepen kijkt Kurt verbaasd op en gaat bij de scheidsrechter informeren of de stand wel klopt. 

‘Jaja,’ zegt de scheidsrechter, ‘drie-nul Hemelrijk.’

Nog lijkt Kurt niet van slag. Hij loopt vastberaden terug naar de baseline, met de houding van een man die orde op zaken gaat stellen.

Maar,  Casper  is  inmiddels  losser  gaan  spelen.  Zijn  armen en schouders zijn ontspannen, het racket voelt licht aan in zijn handen, zijn voet doet geen pijn meer. Hij weet dat de tweede set zo goed als beslist is.

Kurt wint met enige moeite– twee keer deuce– zijn servicegame, maar in de game daarop slaat Casper twee aces en twee goede eerste services en wint opnieuw op love: vier-één. Vervolgens wordt het vier-twee, weer moeizaam van de kant van Kurt.

Vijf keer deuce, volgende keer moet ik doordrukken, kom op.

Maar dan wint hij twee games op rij – hij drukt door op de eerste maal voordeel ontvanger: zes-twee.

Kurt maakt een soort wegwerpgebaar, waarmee hij – aan het meisje natuurlijk, aan wie anders? of het zou aan Casper zelf zijn, dat zou ook nog kunnen – wil laten zien dat het setverlies niet meer dan een kleine slordigheid is, het gevolg van een moment van onoplettendheid. Hij spuugt nog net niet in zijn handen.

We  zullen zien, wat een lul.

Vastberaden en nu ontketend begint Casper aan de derde set. Het is alsof hij over de baan vlíegt. Dit zijn de heerlijke momenten voor een tennisser, voor elke sportman, momenten waarop je speelt zoals je wilt, het maakt niet uit tegen wie. Waar zijn voeten drie kwartier geleden nog zwaar aan het gravel plakten, lijken ze nu de grond bijna niet te raken. Hij is niet meer bij het net weg te slaan, waar hij naar links en naar rechts duikt en vrijwel alles wat op hem afkomt moeiteloos afvolleert, zelfs slagen die hem anders niet gemakkelijk afgaan, de forehandvolley en de topspinbackhand,  slaat hij met groot gemak en gretigheid alle kanten uit, hij vernedert Kurt met onverwachte dropshots, slaat zelfs een ace met de tweede service, wat op dit niveau zelden voorkomt. Dit is een ander soort droom dan die van daarstraks – dit is de trance van de vorm.

Twee zaken baren hem echter zorgen. Hij ziet dat zijn tegenstander – het staat alweer drie-nul – begint te trekkebenen, alsof hij zich geblesseerd heeft. Het kan heel lastig zijn om tegenover een geblesseerde speler te staan. Het leidt af, dat gekreupel, je weet nooit zeker of hij niet doet alsof, en als je er te meedogenloos mee omgaat kun je het publiek tegen je krijgen – de partij tegen de zendeling ligt nog vers in het geheugen. Zijn andere zorg is het weer. De lucht begint te betrekken, voor de zoveelste keer vandaag, en hij weet dat het een kwestie van tijd is voor het zal gaan regenen.

Opnieuw loopt hij naar het hek om een bal te gaan pakken. Op de plek waar daarstraks Laura stond staat nu, tot zijn opluchting, zijn trainer.

‘Doorgaan,’ sist die hem zachtjes toe. ‘Ik ken hem, die jongen, hij heeft dit vorige maand ook geflikt. En of die blessure nep is of niet maakt niet uit, je moet nu winnen, wees niet roomser dan de paus.’ Hij knikt met een nauwelijks merkbare beweging naar het veld.

Casper knikt op zijn beurt – ‘Jaja, ik weet het.’

De coach loopt naar de tribune om het slot van de partij te zien. Daar heerst nu veel sfeer, dit zijn die dramatische drie-setters die het toernooi kleuren en kruiden. Er zijn er nog niet veel geweest.

Het publiek wordt eindelijk verwend en leeft mee, na elk punt wordt hard geapplaudisseerd.

Casper beseft dat hij bezig is met een sensationele wedstrijd, waar nog lang over gesproken zal worden. En dat hij het publiek deze keer op zijn hand heeft.

Hij besluit eens te testen hoe erg de blessure van Carstens wel is. Hij retourneert de service, een slappe bal, geslagen met een van pijn vertrokken gezicht – als het een act is, is hij niet bang voor overdrijving – tot vlak bij de tegenstander.

Carstens strompelt kreunend naar de bal, één enkele stap is het. Moeizaam slaat hij de bal terug, die door Casper nu iets verder bij hem uit de buurt wordt neergelegd.

Alle tempo van daarnet is verdwenen, de bal zweeft in een slome boog over het net heen en weer. Carstens moet nu drie passen maken en doet dat zeer moeizaam: weer kreunend en met een grimas zet hij drie zielige stapjes. Maar de bal slaat hij terug.

Terwijl de bal op hem afkomt golft plotseling een grote verontwaardiging door Casper heen. Hij haalt uit en slaat de bal uit alle macht in de verste hoek. Het verbaast hem niet dat Kurt Carstens, zijn onsportieve tegenstander, zonder enig zichtbaar probleem naar de hoek snelt en de lob slaat, hoog de lucht in.

Casper rent naar het net. Hij legt het racket in zijn nek en wijst omhoog naar de bal, die gestaag uit de hemel op hem neerdaalt. Hij denkt helemaal nergens meer aan, het zweet in zijn handen voelt hij niet, hij kijkt naar wat nu de zon lijkt, de witte tennisbal. Als die uiteindelijk binnen bereik is gekomen slaat hij de hardste smash ooit – hij kan zich niet herinneren ooit zo’n mep te hebben verkocht. Het is een wonder dat er geen snaar springt. Vanuit zijn ooghoek ziet hij dat Carstens naar de andere kant rent, dus slaat hij in dezelfde hoek als daarnet. De tegenstander ziet nog kans in de loop te draaien en te proberen de bal tegen te houden, maar die is te hard, en te goed gericht. Het bedrog is duidelijk. Een aantal mensen in het publiek fluit zachtjes.

Casper ziet hoe zijn trainer een duim opsteekt, en hoe Laura hem een nieuwe stralende lach schenkt. Hij balt zijn vuist. Zonder probleem, en zonder mededogen, rukt hij op tot aan het eind van de partij.

Carstens maakt nog één game, het is niet van belang, Casper maakt in stijl uit, met een ace, recht door het midden. Terwijl hij onder luid applaus en gejoel zijn armen heft, beginnen dikke regendruppels uit de hemel te vallen.

 

Kurt loopt weg in de richting van het clubhuis. Casper heeft weinig zin hem te volgen om samen wat te drinken – na een geveinsde blessure hoeft dat niet. Hij pakt zijn racket in, slingert de sporttas om zijn schouder gaat in looppas – het begint harder te regenen – naar de kleedkamer.

Hoe vaak veinzen mensen blessures— hoe vaak— hoe vaak—

De zich repeterende gedachte wordt telkens onderbroken door die aan het meisje. Laura. Een gedachte die meer een gevoel is, een gevoel van afscheid, denkt hij als hij de kleedkamerdeur achter zich dichtslaat, met een klap van triomf. En met een opwelling van melancholie, die hem opnieuw leert dat alle volmaaktheid een zwart, rafelig randje heeft.

Binnen gooit hij zijn tas op de bank langs de muur en trekt het klamme shirt over zijn hoofd. Met moeite trekt hij zijn schoenen uit, en de wollen sokken, die rood zijn van het opspattende gravel. Het is een zware partij geweest. Zwaar, maar heel bevredigend. Als hij zijn onderbroek uittrekt denkt hij weer aan het meisje – en prompt krijgt hij een erectie. Snel stapt hij de wascabine in en draait de kraan open.

Waar zou ze zijn? Na de wedstrijd heeft hij haar niet meer gezien, meteen na de laatste klap, de ace, keek hij naar de tribune. Haar plaats was leeg. Waarschijnlijk is ze in het clubhuis, ook gevlucht voor de regen.

Casper voelt hoe het water warmer wordt en steeds aangenamer het zweet van zijn lichaam spoelt. Het koortsachtige, rillerige gevoel dat hij net nog had – niet vanwege de gedachte aan het meisje maar vanwege de inspanning van de wedstrijd – verdwijnt, en daarmee ook de erectie. Wel wordt hij door een gloeiend gevoel doorstroomd, telkens als zijn gedachten naar haar afdwalen, wat voortdurend gebeurt. Het wordt steeds moeilijker zich op iets anders te concentreren. Het is hem zelfs niet vergund na te genie- ten van de overwinning. Hij draait de kraan dicht en stapt druipend uit het hok—

‘Hallo, Casper.’

Laura zit op de bank, vlak naast zijn kleren. Ze heeft haar rok opgetrokken tot boven de knie en neemt hem met plagende ogen op, van top tot teen.

Hij twijfelt of hij zijn kruis zal bedekken maar doet niets. Hij is zich nooit eerder zo bewust geweest van zijn naaktheid, terwijl hij daar staat, druipend, een hand nog om de deurkruk geklemd.

Met een trage, gedoseerde beweging pakt Laura een droge handdoek uit zijn tas en houdt die met gestrekte arm voor zich uit. Ze glimlacht, maar ze staat niet op, zodat hij naar haar toe zal moeten lopen.

En dat is wat hij doet, stap voor stap.

Laura laat de handdoek vallen.

***

Met een gevoel van totale triomf fietst hij naar huis. Het regent harder en harder. Het onweer komt angstaanjagend dichtbij. 

Laura...! juicht het in hem.

Op dat moment slaat de bliksem in in een dode boom vijftig meter rechts van hem op een kleine open plek in het duin. Het is bloedstollend om de vuurstraal als een havik van licht op de spichtige bladloze takken te zien neerstorten om de hele boom in een verschrikkelijk gekraak in één klap te verteren...

Geschrokken racet hij in de stromende regen naar huis. Pas vijfhonderd meter verder beseft hij, hoe diep de schrik zit. Zijn handen trillen.

Ik had getroffen kunnen worden. Ik zat op metaal. De boom is van hout.

Maar hij is onsterfelijk. Hij is immers al door de bliksem getroffen.

 

Thé Lau (1952-2015) werd geboren in Bergen, Noord-Holland. Hij was zanger en tekstschrijver van The Scene en maakte enkele succesvolle soloalbums. Hij publiceerde De sterren van de hemelIn de dakgoot1000 VissenOpenDe teksten 1979-2014 en JulietteEen liefde in snapshots. In 2015 verscheen postuum zijn laatste verhalenbundel De grote vakantie.

Foto: Patricia Steur

Auteurs
Auteur: Thé Lau

Thé Lau (1952-2015) werd geboren in Bergen, Noord-Holland. Hij was zanger en tekstschrijver van The Scene en maakte enkele succesvolle soloalbums. Hij publiceerde De sterren van de hemel, In de dakgoot, 1000 Vissen, Open. De teksten 1979-2014 en Juliette. Een liefde in snapshots. In 2015 verscheen postuum zijn laatste verhalenbundel De grote vakantie.

Blijf op de hoogte

Volg onze sociale media voor het laatste nieuws: